Ruth en Boaz op de dorsvloer
1Noömi nu, haar schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter, zou ik voor u geen rust zoeken, opdat het u welga? 2Welnu, is Boaz niet onze bloedverwant, bij wiens arbeidsters gij geweest zijt? Zie, hij gaat vannacht op de dorsvloer gerst wannen; 3baad u dan en zalf u en doe uw opperkleed aan en daal af naar de dorsvloer. Maar laat de man niets van u merken, voordat hij gereed is met eten en drinken. 4Als hij zich neerlegt, moet gij goed letten op de plaats waar hij ligt; kom dan nader en sla zijn voetendek op en leg u neer. Dan zal hij u wel duidelijk maken, wat gij doen moet. 5En zij zeide tot haar: Al wat gij zegt, zal ik doen.
6Daarop daalde zij af naar de dorsvloer en zij deed naar alles wat haar schoonmoeder haar geboden had. 7Toen nu Boaz gegeten en gedronken had en zijn hart vrolijk was, kwam hij om zich neer te leggen aan het uiteinde van de korenhoop. Daarop kwam zij stil nader, sloeg zijn voetendek op en legde zich neer. 8Het gebeurde nu te middernacht, dat de man wakker schrok en om zich heen greep en zie, daar lag een vrouw aan zijn voeteneind. 9En hij vroeg: Wie zijt gij? Zij antwoordde: Ik ben Ruth, uw dienstmaagd: spreid uw vleugel uit over uw dienstmaagd, want gij zijt de losser. 10Toen zeide hij: Gezegend moogt gij zijn door de Here, mijn dochter, gij hebt met uw laatste liefdedaad de eerste nog overtroffen, doordat gij geen jonge mannen nagelopen zijt, hetzij arm of rijk. 11Nu dan, mijn dochter, wees niet bevreesd; alles wat gij zegt, zal ik voor u doen; want ieder in de poort van mijn volk weet, dat gij een deugdzame vrouw zijt. 12Nu dan, weliswaar ben ik losser, maar er is nog een losser, nader dan ik. 13Blijf vannacht hier; en morgenochtend, indien hij u lossen wil, goed, laat hem lossen; maar is hij niet genegen u te lossen, dan zal ik u lossen, zo waar de Here leeft. Blijf liggen tot de morgen. 14Dus bleef zij aan zijn voeteneind liggen tot de morgen; toen stond zij op, voordat de een de ander herkennen kon, want hij zeide: Het worde niet bekend, dat een vrouw op de dorsvloer gekomen is. 15Verder zeide hij: Geef de omslagdoek die gij draagt, en houd hem op. En zij hield hem op. Hierop mat hij zes maten gerst en legde die daarin. Daarop ging hij naar de stad.
16Toen zij bij haar schoonmoeder gekomen was, zeide deze: Hoe is het, mijn dochter? En zij vertelde haar alles wat de man haar gedaan had, en zeide: 17Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven; want, zeide hij, gij moet niet met lege handen bij uw schoonmoeder komen. 18Toen zeide deze: Blijf stil afwachten, mijn dochter, totdat gij verneemt, hoe de zaak uitvalt; want die man zal niet rusten, voordat hij vandaag deze zaak tot een einde heeft gebracht.