1Een aantal van de oudsten van Israël kwam bij me, en toen ze tegenover mij hadden plaatsgenomen 2richtte de HEER zich tot mij: 3‘Mensenkind, deze mannen koesteren hun afgoden en hebben niets anders voor ogen dan de zonde die hen ten val brengt. Moet ik me dan door hen laten raadplegen? 4Zeg tegen hen: “Dit zegt God, de HEER: Elke Israëliet die bij een profeet komt en intussen zijn afgoden koestert en niets anders voor ogen heeft dan de zonde die hem ten val brengt, zal ik het antwoord geven dat hij met zijn afgoderij verdient. 5Ik zal het volk van Israël laten voelen dat het zich met al zijn afgoderij van mij heeft afgewend.” 6Zeg daarom tegen het volk van Israël: “Dit zegt God, de HEER: Kom terug bij mij, keer je afgoden de rug toe en houd op met je gruwelijk gedrag! 7Alle Israëlieten en ook de vreemdelingen die in Israël leven, ieder die zich van mij heeft afgewend, ieder die zijn afgoden koestert, die niets anders voor ogen heeft dan de zonde die hem ten val brengt en dan toch naar een profeet gaat om mij te raadplegen, die zal ik, de HEER, zelf antwoorden. 8Ik zal me tegen hem keren en hem tot een afschrikwekkend voorbeeld maken, ik zal hem uit mijn volk verwijderen, en jullie zullen beseffen dat ik de HEER ben. 9Als de profeet zich tot een antwoord laat verleiden zal dat zijn omdat ik, de HEER, hem daartoe heb verleid. Ik zal hem straffen en hem vernietigen; hij zal geen deel meer uitmaken van mijn volk Israël. 10De profeet is even schuldig als wie hem raadpleegt; beiden zullen hun straf niet ontlopen. 11Dan zal het volk van Israël zich niet meer van mij afkeren, en ze zullen niet meer onrein worden door hun wandaden. Dan zullen zij mijn volk zijn en ik zal hun God zijn – zo spreekt God, de HEER.”’
12De HEER richtte zich tot mij: 13‘Stel, mensenkind, dat een heel land tegen mij zondigt door mij ontrouw te worden en ik treed tegen dat land op, ik maak het brood dat het volk staande houdt schaars, zodat het honger lijdt, en ik roei mens en dier uit, 14en stel dat de volgende drie mannen in dat land wonen: Noach, Daniël en Job – dan zullen zij met hun rechtvaardigheid alleen zichzelf redden, spreekt God, de HEER. 15Stel dat ik dat land aan de wilde dieren prijsgeef, zodat het ontvolkt raakt en een woestenij wordt waar uit angst voor die dieren niemand doorheen durft te trekken, 16en stel dat die drie mannen daar wonen – dan geldt, zo waar ik leef, het volgende, spreekt God, de HEER: zelfs hun zonen en dochters kunnen ze niet redden, alleen zijzelf worden gered, en het land wordt een woestenij. 17Of als ik dat land ten prooi geef aan geweld en zeg dat er een zwaard in dat land moet rondgaan om mens en dier uit te roeien, 18en die drie mannen wonen daar – dan geldt, zo waar ik leef, het volgende, spreekt God, de HEER: zelfs hun zonen en dochters kunnen ze niet redden, alleen zijzelf worden gered. 19Of ik stuur in mijn dodelijke woede de pest naar dat land om mens en dier uit te roeien, 20en Noach, Daniël en Job wonen daar – dan geldt, zo waar ik leef, het volgende, spreekt God, de HEER: niet één zoon of dochter zullen ze kunnen redden, hun rechtvaardigheid redt alleen henzelf. 21Dit zegt God, de HEER: Dit alles geldt des te meer nu ik mijn vier straffen: het zwaard, de honger, de wilde dieren en de pest, op Jeruzalem loslaat om er mens en dier uit te roeien! 22Toch zullen er mensen zijn die daaraan ontkomen: er zullen zonen en dochters uit de stad worden weggevoerd en naar jullie toe komen. Wanneer jullie zien wat zij hebben gedaan, zullen jullie je kunnen verzoenen met het lot dat Jeruzalem heeft getroffen en begrijpen waarom ik de stad heb gestraft. 23Wanneer jullie hun misdaden zien zal dat jullie troosten, omdat jullie dan zullen begrijpen dat ik alles wat ik met de stad heb gedaan, niet zonder reden heb gedaan – zo spreekt God, de HEER.’