1-3Saul was nog met zeshonderd soldaten in zijn kamp. Hij had zijn tent neergezet aan de rand van een heuvel. Dat was dicht bij de granaatappelboom in de buurt van de stad Migron.
Ook de priester Achia was in het kamp. Achia was een zoon van Achitub. Achitub was een broer van Ichabod, de zoon van Pinechas. En Pinechas was een zoon van Eli, de priester uit Silo.
Jonatan gaat weg uit het kamp
Op een dag zei Jonatan, de zoon van Saul, tegen zijn knecht: ‘Kom, we gaan naar de Filistijnse bewakers aan de overkant van het dal.’ Maar hij zei het niet tegen zijn vader. Niemand wist dat Jonatan weggegaan was.
4-5Bij de plek waar Jonatan naar de overkant van het dal wilde gaan, waren twee grote rotsen. De rots tegenover de stad Michmas werd Boses genoemd. En de rots tegenover de stad Gibea werd Senne genoemd.
6Jonatan zei tegen zijn knecht: ‘Kom, we gaan naar de overkant. We gaan naar die ongelovige bewakers. Misschien zal de Heer ons helpen. Als hij een heel leger kan helpen, dan kan hij ook twee mensen helpen.’ 7En de knecht zei: ‘Goed, ik ga mee.’
Jonatan laat zich zien
8Toen zei Jonatan: ‘Als we naar de overkant van het dal gaan, zorgen we ervoor dat de bewakers ons zien. 9Misschien zeggen ze: ‘Blijf staan totdat we bij jullie zijn!’ Dat zullen we dan doen. 10Maar misschien zeggen ze: ‘Kom hier!’ Als ze dat zeggen, is dat voor ons een teken. Dan klimmen we tegen de rots op. Want dan zal de Heer ons helpen om de Filistijnen te verslaan.’
11Toen gingen de twee mannen naar de overkant van het dal. Ze zorgden ervoor dat de bewakers hen zagen. En de bewakers zeiden: ‘Kijk eens, daar komen een paar Israëlieten tevoorschijn.’ 12Ze riepen naar Jonatan en zijn knecht: ‘Kom hier! Dan zullen we jullie eens laten zien wie de sterkste is!’
Jonatan doodt twintig Filistijnen
Jonatan zei tegen zijn knecht: ‘Kom mee, de Heer zal ons helpen.’ 13Jonatan klom op handen en voeten tegen de rots op. En zijn knecht klom achter hem aan. Overal waar Jonatan kwam, sloeg hij de Filistijnen neer. Daarna doodde zijn knecht hen. 14Bij dat eerste gevecht doodden Jonatan en de knecht twintig Filistijnen. Ze hadden toen nog maar een klein stukje geklommen.
15Iedereen in het Filistijnse kamp werd doodsbang. Alle soldaten en bewakers beefden van angst, zelfs de allersterkste soldaten. De aarde schudde, en iedereen was in paniek.
De Filistijnen worden bang
16De soldaten van Saul die het kamp bij Gibea in Benjamin bewaakten, zagen wat er in het Filistijnse kamp gebeurde. Ze zagen dat iedereen door elkaar heen rende.
17Saul wilde weten wie van zijn soldaten er weg was gegaan. Hij gaf de opdracht om dat uit te zoeken. Toen ontdekten ze dat Jonatan en zijn knecht weg waren. 18Saul riep de priester en zei tegen hem: ‘Breng de heilige kist van God hier.’ Die stond namelijk in het kamp van de Israëlieten.
19Intussen werd het steeds onrustiger in het kamp van de Filistijnen. Dat merkte Saul terwijl hij nog met de priester sprak. Daarom zei Saul tegen de priester: ‘Laat de heilige kist maar staan.’ 20Toen riep Saul al zijn soldaten bij elkaar. Ze gingen op weg om te vechten.
De Filistijnen worden verslagen
De Filistijnen wisten niet meer wat ze deden. Ze begonnen zelfs elkaar aan te vallen. 21Er waren ook Israëlieten die zich bij het leger van de Filistijnen aangesloten hadden. Maar ook zij gingen nu tegen de Filistijnen vechten. Want ze wilden bij Saul en Jonatan horen.
22-23Toen vluchtten de Filistijnen weg. Dat hoorden de soldaten die zich in het bergland van Efraïm verstopt hadden. En ook zij gingen achter de Filistijnen aan, en ze bleven hen achtervolgen. De achtervolging ging door tot voorbij de stad Bet-Awen.
Zo zorgde de Heer ervoor dat Israël op die dag de strijd won.
De Israëlieten hebben honger
24Eerder op de dag had Saul tegen zijn soldaten gezegd: ‘Het zal slecht aflopen met iedereen die iets eet voordat het avond is. Want ik wil eerst mijn vijanden verslaan.’ Daarom at niemand iets.
25-26De soldaten kwamen in een bos waar overal honing te vinden was. Maar niemand durfde er iets van te eten. Want iedereen was bang door de woorden van Saul.
27Maar Jonatan had niet gehoord wat zijn vader gezegd had. Daarom pakte hij met zijn stok een beetje honing en at dat op. Toen voelde hij dat hij weer kracht kreeg. 28Eén van de soldaten zei: ‘Uw vader heeft ons streng verboden iets te eten. Hij heeft gezegd dat het slecht zal aflopen met iedereen die vandaag iets eet. Maar door de honger hebben wij geen kracht meer.’
29Jonatan zei: ‘Mijn vader heeft jullie in grote problemen gebracht. Want kijk eens hoeveel kracht ik nu heb! En ik heb maar een klein beetje honing gegeten. 30Stel je voor dat jullie vandaag ook iets gegeten hadden. Bijvoorbeeld het eten dat jullie bij de Filistijnen vonden. Dan zou de overwinning toch nog veel groter geweest zijn?’
31De Israëlieten jaagden op die dag de Filistijnen weg. Ze achtervolgden hen vanaf de stad Michmas tot aan de stad Ajjalon.
De Israëlieten eten vlees met bloed
De soldaten waren intussen bijna gek van de honger. 32Daarom grepen ze die avond alles wat ze bij hun vijanden vonden: geiten, schapen en koeien. En ze slachtten de dieren daar zomaar op de grond. Ze aten het vlees op met het bloed er nog in.
33Een paar soldaten vertelden dat aan Saul. Ze zeiden: ‘De soldaten doen niet wat de Heer wil. Want ze eten vlees waar nog bloed in zit.’ En Saul zei: ‘Wat ze doen, is verkeerd. Rol een grote steen hierheen. 34Ga dan langs alle soldaten. Zeg tegen iedereen dat ze met de dieren hierheen moeten komen. Dan kunnen ze de dieren slachten op de steen. En dan kunnen ze het vlees eten als het bloed eruit is. Dan eten ze geen vlees met bloed, want dat heeft de Heer verboden.’
Iedereen die een dier had kunnen pakken, kwam bij Saul. En ze lieten het dier slachten op de steen.
35Die steen was het eerste altaar dat Saul voor de Heer bouwde.
Saul vraagt God om raad
36Saul zei: ‘Laten we vannacht de Filistijnen verder achtervolgen. Dan kunnen we ze opjagen tot het ochtend wordt. We zullen ze allemaal doden.’ De soldaten zeiden: ‘We zullen doen wat u wilt.’ Maar de priester zei: ‘Laten we eerst God om raad vragen.’
37Saul vroeg aan God: ‘Is het goed als we de Filistijnen achtervolgen? Zorgt u er dan voor dat we hen verslaan?’ Maar God gaf geen antwoord.
Jonatan heeft iets verkeerds gedaan
38-39Toen riep Saul alle legerleiders bij elkaar. Hij zei: ‘Laten we uitzoeken wie iets verkeerds gedaan heeft. Die man zal zeker sterven, ook al zou het mijn eigen zoon Jonatan zijn. Dat is zo zeker als de Heer leeft, die de redder van Israël is!’ De soldaten zeiden niets.
40Saul zei tegen de soldaten: ‘Jullie moeten tegenover Jonatan en mij gaan staan.’ Dat deden de soldaten. 41Daarna zei Saul tegen de Heer: ‘God van Israël, wijs ons aan wie iets verkeerds gedaan heeft.’ Toen werd er geloot, en Saul en Jonatan werden aangewezen. De soldaten waren onschuldig.
42Saul vroeg: ‘Heeft Jonatan iets verkeerds gedaan, of ik?’ Toen werd Jonatan aangewezen. 43Saul vroeg aan Jonatan: ‘Wat heb je gedaan?’ En Jonatan zei: ‘Ik heb met mijn stok een beetje honing gepakt en dat opgegeten. Ik moet dus sterven.’ 44‘Jij moet inderdaad sterven!’ riep Saul. ‘God mag me straffen als dat niet gebeurt.’
Jonatan hoeft niet te sterven
45Maar toen zeiden de soldaten tegen Saul: ‘Moet Jonatan sterven? Dat nooit! Zo zeker als de Heer leeft! Er mag niets met Jonatan gebeuren. Want hij heeft er vandaag voor gezorgd dat Israël de strijd tegen de Filistijnen won. En God heeft hem daarbij geholpen.’ Zo zorgden de soldaten ervoor dat Jonatan vrijkwam en niet hoefde te sterven.
46Saul achtervolgde de Filistijnen niet langer. En de Filistijnen gingen terug naar hun eigen gebied.
De vijanden van Saul
47-48Toen Saul koning werd, had Israël veel vijanden. Zij roofden het hele land leeg. Saul en zijn leger voerden oorlog tegen hen. Ze vochten tegen de Moabieten, de Ammonieten en de Edomieten. Ze vochten ook tegen de koningen van Soba, tegen de Filistijnen en de Amalekieten. En Saul won elk gevecht.
De familie van Saul
49Saul had drie zonen. Ze heetten Jonatan, Jiswi en Malkisua. Hij had ook twee dochters. De oudste heette Merab en de jongste heette Michal. 50De vrouw van Saul heette Achinoam. Zij was een dochter van Achimaäs.
De leider van Sauls leger was Abner, een neef van Saul. Abner was een zoon van Ner. 51De vader van Saul en de vader van Abner waren broers. Het waren Kis en Ner, de zonen van Abiël.
52Tijdens de hele regering van Saul was er oorlog met de Filistijnen. Het was een lange strijd. Daarom was Saul altijd op zoek naar sterke, dappere mannen. Als Saul zo’n man vond, nam hij hem meteen in dienst.