David huilt om Absalom
1David schrok zo erg dat zijn hele lichaam begon te trillen. Hij ging naar een kamer boven in het gebouw bij de stadspoort. Daar begon hij te huilen. En terwijl hij heen en weer liep, schreeuwde hij: ‘Mijn zoon Absalom, mijn zoon! Mijn zoon Absalom! Was ik maar dood in plaats van jij! Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’
2Joab kreeg te horen dat David huilde en rouwde om zijn zoon Absalom. 3Toen ook Davids soldaten dat hoorden, veranderde hun blijdschap om de overwinning in verdriet. 4En ze gingen heel stil de stad binnen, zoals een leger dat gevlucht is en zich daarvoor schaamt.
Joab wil dat David stopt met huilen
5David hield zijn handen voor zijn gezicht en schreeuwde: ‘Mijn zoon Absalom! Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’ 6Toen kwam Joab de kamer binnen. Hij zei tegen David: ‘Vandaag hebben wij u en uw familie gered van de dood. Maar u geeft al uw soldaten het gevoel dat ze zich moeten schamen! 7U bent vriendelijker voor uw vijanden dan voor de mensen die van u houden.
U laat vandaag zien dat uw legerleiders en soldaten voor u niet belangrijk zijn. Want ik weet zeker dat u liever Absalom levend terug had gezien dan ons. 8Kom, ga naar buiten! Zeg tegen uw soldaten dat u trots op hen bent. Anders blijft er vannacht niet één soldaat meer bij u. Dat is zo zeker als de Heer leeft! En dat zou het ergste zijn wat u in uw hele leven meegemaakt hebt.’
9Toen liep David naar buiten, en hij ging bij de poort zitten. Zodra de soldaten hoorden dat de koning daar zat, kwamen ze allemaal naar hem toe.
David gaat naar Jeruzalem
De Israëlieten willen David terug
Intussen waren de Israëlieten naar huis gevlucht. 10Daar begonnen ze met elkaar te overleggen. Ze zeiden: ‘Koning David heeft onze vijanden verslagen. Hij heeft ons gered van de Filistijnen. Maar hij moest het land uit vluchten voor Absalom, 11die wij koning gemaakt hadden. Maar Absalom is nu gestorven in de oorlog. Laten we daarom David weer koning maken!’
David wil dat de Judeeërs hem terughalen
12David kreeg te horen wat de Israëlieten gezegd hadden. Toen stuurde hij de priesters Sadok en Abjatar naar de leiders van Juda. Ze moesten het volgende zeggen: ‘Leiders van Juda, haal koning David terug naar Jeruzalem. Jullie moeten niet wachten totdat de Israëlieten dat doen. 13Waarom hebben jullie hem nog niet teruggehaald? Jullie horen toch bij dezelfde stam als hij?’
14En naar Amasa stuurde David het volgende bericht: ‘Wij zijn toch familie? Daarom zul jij voortaan mijn legerleider zijn in plaats van Joab! Als dat niet gebeurt, mag God me straffen.’
15Alle inwoners van Juda vonden dat David gelijk had. Daarom gingen ze hem en al zijn dienaren terughalen.
David komt bij de Jordaan
16David begon meteen aan zijn terugreis naar Jeruzalem. Toen hij bij de Jordaan kwam, zag hij de inwoners van Juda aan de overkant staan. Die waren naar de stad Gilgal gegaan om David de rivier over te brengen.
17Bij hen was ook de Benjaminiet Simi, de zoon van Gera uit Bachurim. Snel liep hij met de groep uit Juda naar David toe. 18Simi had duizend Benjaminieten bij zich. Eén van hen was Siba, de dienaar van Sauls familie. Siba had zijn vijftien zonen en twintig knechten meegenomen.
David vergeeft Simi
Alle inwoners van Juda renden de rivier in. David was toen nog niet eens begonnen met oversteken. 19Iedereen stak de rivier over om David en zijn familie naar de overkant te helpen. Want ze wilden allemaal een goede indruk maken op koning David. Ook Simi wilde dat. Hij knielde voor David, die aan de kant van de rivier stond. 20Hij zei: ‘Koning, ik heb iets heel ergs gedaan. Vergeef het mij, alstublieft! En vergeet alstublieft wat ik deed toen u wegging uit Jeruzalem. Ik smeek u, denk er niet meer aan! 21Ik weet dat ik iets slechts gedaan heb. Daarom ben ik vandaag als eerste van alle nakomelingen van Jozef naar u toe gekomen.’
22Toen zei Abisai, de zoon van Seruja: ‘Simi verdient het om te sterven! Want hij heeft de koning die door de Heer gekozen is, vervloekt!’ 23Maar David zei: ‘Abisai, waarom zeg je dat? Waarom kom je tegen mij in opstand? Vandaag wordt hier in Israël niemand gedood. Ook al ben jij het daar niet mee eens. Want vanaf vandaag ben ik hier weer de koning!’ 24En tegen Simi zei hij: ‘Ik beloof plechtig dat je niet zult sterven!’
Mefiboset vertelt wat er gebeurd is
25-26Ook Mefiboset, de kleinzoon van Saul, wilde David ontmoeten. Vanaf de dag dat David gevlucht was, had Mefiboset in Jeruzalem op hem gewacht. Al die tijd had hij niets aan zijn uiterlijk gedaan. Hij had zijn lichaam en zijn baard niet verzorgd. Ook had hij zijn kleren niet gewassen.
Toen Mefiboset bij David kwam, vroeg David: ‘Waarom ben je niet met me meegegaan?’ 27Mefiboset antwoordde: ‘Koning, ik wilde wel met u meegaan. Op mijn ezel natuurlijk, want ik kan niet lopen. Maar mijn dienaar Siba heeft me bedrogen. 28-29Hij heeft u leugens over mij verteld.
U bent zo goed als een engel van God. Want u had mij en mijn hele familie kunnen doden! Maar in plaats daarvan liet u mij aan uw tafel eten en mocht ik bij u wonen. Doe daarom wat u zelf het beste vindt. Want u hebt al heel veel voor mij gedaan.’
30Toen zei David: ‘Genoeg hierover. Jij en Siba moeten het stuk land van Saul maar verdelen.’ 31Maar Mefiboset zei: ‘Koning, van mij mag Siba alles hebben. Het belangrijkste vind ik dat u weer veilig thuis bent.’
David wil dat Barzillai meegaat
32Barzillai uit Gilead was ook bij de Jordaan. Hij was uit Rogelim gekomen om bij de Jordaan afscheid te nemen van David. 33Barzillai was oud, hij was tachtig jaar. En hij was heel rijk. Hij had David geholpen toen die in Machanaïm was.
34David zei: ‘Barzillai, ga met me mee naar de overkant van de Jordaan. Dan zal ik in Jeruzalem voor jou zorgen.’
Barzillai gaat niet mee
35-36Toen zei Barzillai: ‘Ik heb niet lang meer te leven, want ik ben al tachtig. Waarom zou ik dan met u meegaan naar Jeruzalem? Ik kan toch nergens meer van genieten! Ik proef niet meer wat ik eet of drink. Ik kan niet meer luisteren naar mooie muziek. En voor u zou ik alleen maar lastig zijn! 37Ik ben bovendien te zwak om de Jordaan over te steken. Dus waarom zou u mij belonen? 38Laat me toch teruggaan naar huis. Dan kan ik sterven in mijn eigen stad en begraven worden in het graf van mijn ouders. Koning, u kunt beter mijn zoon Kimham meenemen. Dan kunt u hem belonen in plaats van mij. Beloon hem zoals u zelf wilt.’
39David zei: ‘Goed, Kimham gaat met mij mee. Ik zal hem belonen zoals jij wilt. Want ik wil doen wat je me vraagt.’
40Toen begon het leger van David de Jordaan over te steken. David omhelsde Barzillai en nam afscheid van hem. Daarna stak ook David de Jordaan over. Barzillai ging terug naar huis. 41En David reisde verder naar de stad Gilgal, samen met Kimham.
De Israëlieten zijn jaloers
Bij het oversteken van de rivier had David hulp gekregen van alle inwoners van Juda en van de helft van de Israëlieten. 42De Israëlieten gingen naar David toe en zeiden: ‘Koning, de inwoners van Juda hebben u van ons afgepakt! Waarom hebben zij u en al uw mensen geholpen met oversteken?’
43Toen zeiden de inwoners van Juda: ‘Omdat de koning uit dezelfde stam komt als wij! Waarom zijn jullie zo boos? De koning behandelt ons echt niet beter dan jullie.’
44Maar de Israëlieten zeiden: ‘Wij zijn met veel meer mensen dan jullie. Dus wij hebben meer recht op koning David dan jullie. Waarom mochten wij hem niet helpen? Vinden jullie ons niet goed genoeg? Het was ons idee om de koning terug te halen!’ Maar de inwoners van Juda hadden betere argumenten dan de Israëlieten.