De Heer stuurt vijanden
1De Heer zegt: ‘Blaas op de trompet, waarschuw iedereen! Daar komen de vijanden!
De Israëlieten hebben zich niet gehouden aan mijn regels. Ze willen niet meer naar mij luisteren. 2Ze zeggen wel dat ik hun God ben, en dat zij mijn volk zijn. 3Maar ze weigeren om het goede te doen. Daarom stuur ik vijanden op hen af.’
Het is Israëls eigen schuld
4De Heer zegt: ‘De Israëlieten hebben een koning uitgekozen, en bestuurders. Maar zonder mijn toestemming! Ze hebben godenbeelden gemaakt van goud en zilver. Maar ik zal al hun goud en zilver vernietigen.
5In Samaria staat dat afschuwelijke stierenbeeld. Ik wil dat niet langer. Ik ben woedend op de Israëlieten die dat beeld vereren. Hoe lang nog blijven ze daarmee doorgaan? 6Het komt gewoon uit Israël, het is gemaakt door een kunstenaar. Het is helemaal geen god! Dat beeld in Samaria zal helemaal kapotgeslagen worden.
7De goden bij wie de Israëlieten hulp zoeken, kunnen niets. Ze zijn als slecht zaad, waaruit geen koren kan groeien. En als er toch koren komt, dan is het niet genoeg om er meel van te maken. En als er toch meel van gemaakt wordt, dan komen de vijanden dat allemaal stelen.
Omdat de Israëlieten bij zulke goden hulp zoeken, loopt het slecht met hen af.’
Israël betaalt voor vriendschap
8De Heer zegt: ‘Het is afgelopen met de Israëlieten. Niemand neemt hen nog serieus. 9Want ze willen vrienden zijn met Assyrië, en daar doen ze alles voor. Het volk van Israël lijkt wel een hoer die haar klanten opzoekt, en ze nog betaalt ook!
10En zelfs als de Israëlieten veel vrienden maken, dan hebben ze daar niets aan. Want ik zal de Israëlieten allemaal straffen, waar ze ook zijn! Ze zullen onderdrukt worden door de koning van Assyrië. Ze zullen het zwaar krijgen!’
De Israëlieten worden gestraft
11De Heer zegt: ‘De Israëlieten hebben veel altaren gebouwd. Maar dat zijn geen altaren om mij te eren, maar om mij te beledigen! 12Want mijn volk houdt zich niet aan mijn regels, hoe vaak ik die ook opschrijf. Ze doen alsof ze mijn regels niet kennen. 13Ze brengen mij offers, maar alleen omdat ze dan vlees kunnen eten. Zulke offers hoef ik niet!
Ik zal niet vergeten wat voor slechts de Israëlieten allemaal doen. Ik zal ze daarvoor straffen. Ik zal ze terugsturen naar Egypte!
14De Israëlieten hebben prachtige paleizen en sterke steden gebouwd. Maar intussen zijn ze mij vergeten. Daarom zal ik al hun paleizen en steden in brand steken. Er zal niets van overblijven.’