Jeremia laat zien hoe God straft
Jeremia mag niet trouwen in Juda
1De Heer zei tegen mij: 2‘Jeremia, zolang je in Juda woont, mag je niet trouwen. Je mag hier geen kinderen krijgen. 3Zo laat je aan de mensen zien wat er in Juda zal gebeuren: de kinderen die hier geboren worden, zullen sterven. Ook hun moeders en hun vaders zullen sterven.
4Alle mensen zullen sterven door oorlog, hongersnood en vreselijke ziektes. Niemand zal om hen huilen. Niemand zal hen begraven. Ze zullen op de grond liggen als mest voor het land. En hun lichamen zullen worden opgegeten door roofvogels en wilde dieren.’
Jeremia mag niet huilen om de doden
5De Heer zei: ‘Jeremia, je mag niet naar mensen toe gaan die rouwen om een dode. Rouw niet met hen mee, en troost hen niet. Zo laat je aan de mensen zien dat ik geen medelijden meer met hen heb. Ik ben hun vriend niet meer. Ik houd niet meer van mijn volk.
6Iedereen in dit land zal sterven, oud en jong. De doden worden niet begraven en niemand zal om hen huilen. Niemand zal om de doden rouwen. 7Niemand komt de familie van een dode troosten. Mensen die verdriet hebben, krijgen geen steun. Zelfs niet als hun vader of moeder gestorven is.’
Jeremia mag geen feest vieren
8-9De machtige Heer, de God van Israël, zei: ‘Jeremia, je mag niet naar een feest gaan om samen met anderen te eten en te drinken. Zo laat je aan de mensen zien wat er gaat gebeuren: er komt een eind aan alle vreugde en vrolijkheid. Ik zorg ervoor dat er geen feesten en bruiloften meer gevierd worden in het land. De mensen die nu leven, zullen dat nog meemaken.’
Jeremia geeft uitleg over Gods straf
10De Heer zei: ‘Jeremia, jij moet alles wat ik besloten heb, aan het volk vertellen. Stel dat zij aan je vragen: ‘Waarom wil de Heer ons die vreselijke dingen aandoen? Wat hebben wij verkeerd gedaan? Waarom is de Heer zo kwaad op ons?’ 11Dan moet je dit tegen hen zeggen:
‘De Heer zegt: Jullie voorouders waren niet trouw aan mij. Ze vereerden andere goden in plaats van mij. Ze knielden voor afgoden, en ze luisterden niet naar mijn wet. 12Maar jullie doen nog slechtere dingen dan jullie voorouders! Jullie doen alleen maar waar jullie zelf zin in hebben, jullie willen niet naar mij luisteren.
13Daarom zal ik jullie wegjagen uit dit land. Ik stuur jullie naar een ver land, waar jullie en jullie voorouders nog nooit geweest zijn. Daar zullen jullie dag en nacht andere goden moeten dienen. En ik zal dan geen medelijden met jullie hebben.
Na de straf komt er een goede tijd
14-15De Heer zegt: Als ik jullie wegjaag uit je land, dan stuur ik jullie naar het verre noorden en naar veel andere landen. Maar er komt een dag dat ik jullie weer naar je eigen land zal terugbrengen. Dan mogen jullie weer wonen in het land dat ik aan jullie voorouders gegeven heb. Nu noemen jullie mij ‘de Heer die zijn volk uit Egypte bevrijd heeft’. Maar op die dag noemen jullie mij ‘de Heer die zijn volk bevrijd heeft uit het verre noorden’.
16Maar voordat die dag komt, zullen jullie gestraft worden. Ik zal vijanden sturen om jullie aan te vallen. Zij zullen iedereen grijpen, ook de mensen die zich verstopt hebben of die gevlucht zijn. 17-18Ik ga jullie zwaar straffen voor jullie slechte gedrag. Ik heb al jullie misdaden gezien. Overal in mijn land hebben jullie godenbeelden neergezet, afschuwelijke beelden waar geen leven in zit. Ik wil in dit land niet meer vereerd worden.’’
Vertrouw op de Heer
Jeremia bidt tot de Heer
19Ik zei: ‘Heer, ik vertrouw op uw macht. Als ik in gevaar ben, verwacht ik dat u mij helpt.
Alle volken van de aarde zullen naar u toe komen en zeggen: ‘De goden van onze voorouders kunnen helemaal niets! Wij vereerden goden die ons niet kunnen helpen! 20Ja, wij mensen kunnen wel godenbeelden maken, maar dat zijn geen echte goden!’’
21De Heer zei: ‘Ik zal de volken op aarde mijn machtige daden laten zien. Dan zal iedereen weten dat ik de Heer ben.’