Job vindt God niet rechtvaardig
1Ik vind het leven afschuwelijk.
Ik kan alleen maar klagen,
zo veel verdriet heb ik.
2Tegen God wil ik zeggen:
God, denk niet dat ik slecht ben.
Vertel me toch, waarom vecht u tegen mij?
3Hebt u er plezier in om mij te laten lijden?
U hebt me toch zelf gemaakt?
Waarom laat u mij in de steek,
terwijl u slechte mensen helpt?
4U ziet toch meer dan de mensen zien,
u denkt toch niet zoals de mensen denken?
5U leeft toch langer dan de mensen leven,
u hebt toch alle tijd om mij te laten lijden?
6Weet u wel zeker dat ik slecht ben?
Weet u wel zeker dat ik alleen maar fouten maak?
7God, u zou moeten weten dat ik onschuldig ben.
Maar ik heb niemand die mij verdedigt.
Job denkt dat God hem wil vernietigen
8U hebt mij met uw eigen handen gemaakt.
Gaat u me nu vernietigen?
9Bedenk dat u mij het leven gegeven hebt.
Haalt u het leven nu weer uit mij weg?
10U hebt mij helemaal gemaakt,
vanaf het eerste begin.
11U bedekte mijn vlees met huid,
u gaf mijn lichaam spieren en botten.
12U gaf me leven en liefde,
u hebt goed voor mij gezorgd.
13Maar nu pas zie ik uw bedoeling,
nu zie ik wat uw plannen zijn.
14U wilt mijn fouten ontdekken,
u wilt zien dat ik iets verkeerds doe.
Want dan kunt u me straffen.
15Als ik schuldig ben, straft u me.
Maar zelfs als ik onschuldig ben, voel ik me slecht.
Ik schaam me diep, ik voel me ellendig.
16Juist als ik mijn best doe,
dan jaagt u op mij, zoals een leeuw op zijn prooi jaagt.
Dan gebruikt u uw macht om mij te laten lijden.
17Steeds opnieuw valt u me aan,
u wordt steeds bozer op mij.
Steeds weer vindt u een reden om mij pijn te doen.
Job wil dat God hem met rust laat
18Waarom hebt u mij geboren laten worden?
Ik was liever bij mijn geboorte doodgegaan.
19Dan was ik in een graf gelegd
zonder ooit te hebben geleefd.
20Ik leef maar zo kort,
laat me toch met rust!
Laat me nog even vrolijk zijn,
21voordat ik sterf en voorgoed verdwijn.
Dan ga ik naar het land van de dood,
22het land waar alles donker is,
waar niets een vaste plaats heeft,
waar het licht niet bestaat.’