Eerste toespraak van Elihu
Elihu is boos op Job en zijn vrienden
1De drie vrienden gingen niet verder met Job in discussie. Want Job bleef vinden dat hij onschuldig was.
2Maar Elihu uit Buz was er ook bij. Hij was een zoon van Barachel, die uit de familie van Ram kwam. Elihu was boos op Job, omdat Job vond dat hij zelf onschuldig was. Hij gaf God de schuld van zijn ellende.
3Elihu was ook boos op de drie vrienden van Job. Want zij zeiden dat Job schuldig was. Maar ze konden niet zeggen wat hij fout gedaan had.
4Elihu had tijdens het gesprek tussen Job en zijn vrienden niets gezegd. Hij had gezwegen, omdat hij de jongste was. 5Maar toen de vrienden niets meer wisten te zeggen, werd hij heel boos.
Elihu durft nu pas te spreken
6Elihu zei:
‘Ik ben jong, jullie zijn veel ouder.
Daarom durfde ik niets te zeggen,
ik was bang om mijn mening te geven.
7Ik dacht: Laat de ouderen eerst spreken,
zij kunnen vast wel wijze dingen zeggen.
8-9Maar oude mensen weten het niet altijd beter,
hun leeftijd maakt hen niet wijzer.
Alleen de machtige God geeft mensen wijsheid,
zijn geest maakt mensen verstandig.
10Luister daarom nu naar mij,
dan zal ik mijn mening geven.
11Toen jullie spraken, heb ik gewacht.
Ik heb vol aandacht geluisterd,
terwijl jullie steeds met nieuwe argumenten kwamen.
12Ik heb goed gehoord wat jullie zeiden.
En dit is mijn conclusie:
jullie kunnen niet bewijzen dat Job schuldig is.
Elihu kan niet zwijgen
13En zeg nu niet: ‘Wij weten wel wat wijs is,
wij weten dat alleen God antwoord kan geven aan Job.’
14Want Job heeft nog niet met mij gepraat,
ik zal heel andere dingen zeggen dan jullie!
15Jullie weten het gewoon niet meer,
jullie weten niets meer te zeggen.
16Maar daarom hoef ik toch niet te zwijgen?
17Nu is het mijn beurt om te reageren,
nu zal ik mijn mening geven.
18Ik heb zo veel te zeggen,
ik kan gewoon niet langer zwijgen.
19Ik stik bijna,
mijn woorden moeten eruit!
20Ik moet spreken, dan zal ik me beter voelen.
Ik moet zeggen wat ik ervan vind!
Elihu zal zeggen wat hij denkt
21Ik zal eerlijk tegen jullie zijn,
ik maak de dingen niet mooier dan ze zijn.
22Want dat kan ik niet, zo ben ik niet.
En als ik dat deed, zou God me direct straffen.