De schalen moeten platgeslagen worden
1De Heer zei tegen Mozes: 2‘Laat Eleazar, de zoon van Aäron, bij je komen. Hij moet de koperen schalen uit de as halen, en de gloeiende kooltjes weggooien. Hij moet ze ver weggooien, want ze zijn heilig.
3Ook de schalen zijn heilig. Want de mannen die voor hun fouten gedood zijn, hebben die schalen aan mij aangeboden. Je moet ze platslaan, en het koper gebruiken om het altaar helemaal mee te bedekken. Zo zullen de Israëlieten altijd herinnerd worden aan wat hier gebeurd is.’
Het altaar wordt bedekt met koper
4-5De priester Eleazar deed wat Mozes namens de Heer gezegd had. Hij pakte alle koperen schalen van de mannen die door het vuur gedood waren. Hij liet ze platslaan, en bedekte daarna het altaar met het koper.
Het koper op het altaar moest de Israëlieten herinneren aan wat er gebeurd was. Dan zouden ze weer weten dat alleen de nakomelingen van Aäron wierook aan de Heer mochten offeren. Niemand anders mocht dat doen. Wie dat toch deed, zou net zo gestraft worden als Korach en de anderen die in opstand gekomen waren.
De Israëlieten klagen weer
6De volgende dag kwamen alle Israëlieten bij Mozes en Aäron klagen. Ze zeiden: ‘Jullie hebben het volk van de Heer gedood!’ 7Ze kwamen allemaal dreigend op Mozes en Aäron af. Toen zagen ze dat de wolk van de Heer boven de heilige tent hing. De Heer was gekomen, stralend en machtig.
8Mozes en Aäron gingen naar de heilige tent. 9Daar zei de Heer tegen Mozes: 10‘Ga opzij! Ga weg bij dat volk. Want ik ga ze onmiddellijk vernietigen!’
Mozes en Aäron bogen diep voorover om te bidden. 11En Mozes zei tegen Aäron: ‘Neem een schaal en doe er gloeiende kooltjes van het altaar in. Leg daar wierook op. Ga dan naar het volk, en vraag aan God om hen te vergeven. Doe het zo snel mogelijk, want de Heer is al begonnen met straffen!’
Aäron vraagt vergeving voor het volk
12Aäron deed wat Mozes gezegd had, en ging snel naar het volk. Daar waren al veel mensen gestorven. Aäron pakte een schaal, legde er wierook in, en verbrandde de wierook. Zo vroeg hij de Heer om vergeving voor het volk. 13Terwijl Aäron dat deed, stond hij tussen de levende en de dode mensen in. Toen kwam er een eind aan Gods straf.
14Er waren 14.700 mensen gestorven. Daarbij waren niet de mensen meegeteld die al gestorven waren na de opstand van Korach. 15Toen er geen mensen meer stierven, ging Aäron terug naar Mozes.
De twaalf stokken in de heilige tent
16De Heer zei tegen Mozes: 17-18‘Vraag aan de leider van elke stam een stok. Twaalf stokken moet je hebben, van elke leider één. Op elke stok moet je de naam van een stam schrijven. Maar op de stok van de stam Levi moet je Aärons naam schrijven. 19Leg alle stokken in de heilige tent, voor de kist met de wet. Dat is de plek waar ik altijd met je spreek. 20De stok van de man die ik als priester uitkies, zal gaan bloeien. Zo zal ik een einde maken aan het geklaag van de Israëlieten.’
21Mozes vertelde de Israëlieten wat de Heer gezegd had. Alle leiders van de stammen gaven hem een stok. Het waren in totaal twaalf stokken, en één daarvan was van Aäron. 22Mozes legde de stokken in de heilige tent, voor de kist met de wet.
De stok van Aäron bloeit
23De volgende dag ging Mozes de heilige tent in. Daar zag hij dat de stok van Aäron, de stok van de stam Levi, bloeide. Er groeiden knoppen en bloemen aan, en zelfs rijpe vruchten.
24Mozes nam de stokken uit de heilige tent mee naar buiten. Hij liet de Israëlieten zien wat er gebeurd was. Daarna kreeg iedere stamleider zijn eigen stok weer terug.
25Toen zei de Heer tegen Mozes: ‘Leg de stok van Aäron weer terug, voor de heilige kist. Hij moet bewaard worden als waarschuwing voor het volk. Dan zullen ze niet meer in opstand komen. Als ze ooit nog tegen mij klagen, zullen ze sterven.’ 26Mozes deed wat de Heer gezegd had.
Het volk is bang
27De Israëlieten zeiden tegen Mozes: ‘We zullen allemaal sterven. Het is afgelopen met ons! Het is afgelopen! 28Want iedereen die in de buurt van de heilige tent komt, sterft! Waarom moeten we allemaal sterven?’