1Toen de knecht een eind vooruit was, goot Samuël een kruikje olijfolie over Sauls hoofd uit en omhelsde hem. ‘Hierbij zalft de Heer u tot vorst over zijn eigen volk,’ sprak hij. 2‘Straks na ons afscheid zult u bij het graf van Rachel, in het gebied van Benjamin, te Selsach, twee mannen ontmoeten. Zij zullen tegen u zeggen: De ezelinnen die u bent gaan zoeken, zijn terecht. Ze houden uw vader niet langer bezig; hij maakt zich nu bezorgd over u en de knecht, en vraagt zich af wat hij voor zijn zoon kan doen. 3Als u uw weg vervolgt en bij de eik van Tabor komt, zult u er drie mannen tegenkomen die op weg zijn naar het heiligdom in Betel. De ene heeft drie bokjes bij zich, de andere drie ronde broden, de derde een kruik wijn. 4Zij zullen u groeten en u twee broden aanbieden; die moet u van hen aannemen. 5Daarna bereikt u Gibeat-Elohim, waar de Filistijnen gedenkstenen hebben staan. Wanneer u daar aankomt, zult u op een groep profeten stuiten die in vervoering van de offerhoogte afdalen, voorafgegaan door harp, tamboerijn, schalmei en lier. 6Dan zal de geest van de Heer zo krachtig op u inwerken dat u met hen in profetische vervoering raakt en een ander mens wordt. 7Wanneer deze tekenen uitkomen, doe dan wat gedaan moet worden, want God staat u bij. 8Ga vervolgens naar Gilgal in het dal; ik kom u achterna om brandoffers en offers voor de heilige maaltijd te brengen. Wacht daar zeven dagen op mij, dan kom ik u meedelen wat u moet doen.’
9En inderdaad, zodra Saul zich omdraaide om van Samuël weg te gaan, maakte God van hem een ander mens. Al die tekenen kwamen nog dezelfde dag uit. 10Nauwelijks hadden zij Gibea bereikt, of Saul kwam de groep profeten tegen. De geest van God werkte toen zo krachtig op Saul in dat hij in profetische vervoering raakte en zich bij hen aansloot. 11Toen alle mensen die hem sinds jaar en dag kenden, hem daar in vervoering tussen de profeten ontdekten, zeiden ze tegen elkaar: ‘Wat is er toch met de zoon van Kis gebeurd? Hoort Saul ook al bij de profeten?’ 12Iemand uit de omgeving merkte op: ‘Wie is dan hun vader?’ Daarom is de vraag: Hoort Saul ook al bij de profeten? een spreekwoord geworden.
13Toen zijn vervoering voorbij was, ging hij naar de offerhoogte. 14‘Waar zijn jullie wel helemaal geweest?’ vroeg Sauls oom aan hem en zijn knecht.
‘De ezelinnen zoeken,’ antwoordde Saul, ‘maar we konden ze nergens ontdekken en belandden ten slotte bij Samuël.’
15‘Vertel me eens: Wat heeft Samuël jullie gezegd?’
16‘Hij heeft ons alleen verteld dat de ezelinnen terecht waren,’ antwoordde Saul. Maar hij zei er niet bij dat Samuël over het koningschap gesproken had.
Saul in Mispa uitgeroepen tot koning van Israël
17Toen riep Samuël het volk op, naar het heiligdom van de Heer in Mispa te komen. 18Daar zei hij tegen de Israëlieten: ‘Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik ben het die u, Israël, uit Egypte heeft gehaald en u heeft gered uit de greep van Egypte en uit de greep van alle koninkrijken die u verdrukten. 19Maar u, u hebt uw God, die u nog wel uit alle rampen en gevaren heeft bevrijd, aan de kant gezet en gezegd: Nee, stel een koning over ons aan. Ga daarom voor de Heer staan volgens stammen en families.’
20Toen Samuël alle stammen naar voren had laten komen, werd de stam Benjamin door loting aangewezen. 21Vervolgens liet hij de families van de stam Benjamin naar voren komen en werd de familie Matri aangewezen. Ten slotte werd Saul, de zoon van Kis, aangewezen. Maar toen men hem zocht, was hij niet te vinden. 22Daarom raadpleegden ze de Heer opnieuw: ‘Moet er nog iemand hier komen?’ De Heer antwoordde: ‘Saul houdt zich schuil tussen de bagage.’ 23Ze renden erheen en haalden hem tevoorschijn. Toen hij tussen het volk stond, stak hij met kop en schouders boven iedereen uit. 24‘Zien jullie nu wie de Heer heeft uitgekozen?’ zei Samuël tegen het volk. ‘Werkelijk, onder het volk is er geen tweede als hij!’ En heel het volk juichte en riep: ‘Leve de koning!’
25Daarna vertelde Samuël het volk wat de wet voor het koningschap was, schreef die op in een boekrol en legde die voor de Heer neer. Toen ontbond hij de volksvergadering en ieder ging naar huis. 26Ook Saul keerde naar zijn huis in Gibea terug en een aantal moedige mannen, daartoe aangezet door de Heer, vergezelden hem. 27Maar een stel schurken zei: ‘Moet die man ons uit de nood helpen?’ Ze keken minachtend op hem neer en boden hem geen geschenken aan. Maar hij deed alsof hij niets hoorde.