David verslaat Goliat
1De Filistijnen riepen hun troepen onder de wapenen; ze trokken zich samen te Soko in Juda en sloegen hun kamp op in Efes-Dammim tussen Soko en Azeka. 2Ook Saul en de Israëlieten trokken zich samen; zij sloegen hun kamp op in het Eikendal en stelden zich gevechtsklaar tegenover de Filistijnen op. 3De Filistijnen stonden op de berghelling aan de ene kant, de Israëlieten op de berghelling aan de andere kant; tussen hen in lag het dal.
4Uit de rijen van de Filistijnen kwam een kampvechter naar voren, Goliat, afkomstig uit Gat. Hij was bijna drie meter lang. 5Hij had een bronzen helm op zijn hoofd en droeg een borstpantser van schubben dat ongeveer vijftig kilo woog. 6Bronzen platen bedekten zijn benen en een bronzen kromzwaard hing over zijn schouder. 7De schacht van zijn lans leek wel een boom uit een weefgetouw en de ijzeren punt woog ongeveer zes kilo. Een schilddrager liep voor hem uit. 8Hij bleef in het dal staan en riep naar de linies van de Israëlieten: ‘Waarom zouden jullie optrekken en slag leveren? Ik vertegenwoordig immers de Filistijnen en jullie zijn maar dienaren van Saul! Kies iemand van jullie uit en laat hij hier beneden met mij vechten. 9Als hij mij aankan en mij verslaat, zullen wij jullie onderdanen zijn. Maar als ik hem aankan en hem versla, zullen jullie onze onderdanen zijn en ons dienen. 10Vandaag,’ zo vervolgde de Filistijn, ‘daag ik de slagorden van de Israëlieten uit: stuur mij iemand voor een tweegevecht!’ 11Op het horen van die woorden werden Saul en alle Israëlieten vreselijk bang. 12-16Zo stelde de Filistijn zich veertig dagen lang elke ochtend en avond gevechtsklaar op.
David was een zoon van iemand uit Betlehem in Efrata in Juda, die Isaï heette. Isaï had acht zonen en was in Sauls tijd te oud om onder de wapenen te gaan. Zijn oudste drie zonen daarentegen waren Saul in de strijd gevolgd. Eliab was de oudste, de tweede zoon heette Abinadab en de derde Samma. David was de jongste; de oudste drie hadden dienst genomen in Sauls leger. Geregeld ging David van Sauls hof terug naar Betlehem om de schapen van zijn vader te hoeden.
17Op een keer zei Isaï tegen zijn zoon David: ‘Hier heb je ruim dertig kilo geroosterd graan en tien broden; breng die vlug naar je broers in het legerkamp 18en bezorg deze tien kazen bij de aanvoerder. Ga kijken hoe je broers het maken en neem van hen een levensteken mee terug. 19Ze zijn met Saul en alle soldaten van Israël in het Eikendal aan het vechten met de Filistijnen.’
20’s Morgens vroeg, nadat hij aan een ander het hoeden van de schapen had overgelaten, ging David op weg zoals Isaï hem had opgedragen. Hij kwam bij het kamp aan juist toen het leger onder het aanheffen van de strijdkreet de linies betrok. 21De Israëlieten en de Filistijnen stelden zich weer gevechtsklaar tegenover elkaar op. 22David gaf zijn last af bij de bewaker van de legerbagage en haastte zich naar de gevechtslinie. Daar aangekomen, vroeg hij zijn broers hoe ze het maakten. 23Hij was nog met ze aan het praten toen de Filistijnse kampvechter, Goliat uit Gat, weer uit de slagorden van de Filistijnen tevoorschijn kwam en even uitdagend sprak als altijd. Dat hoorde David. 24Toen de Israëlieten Goliat zagen, gingen ze allen hevig geschrokken op de vlucht. 25‘Hebben jullie hem weer zien komen?’ zeiden ze. ‘De spot drijven met Israël, dat is zijn enige bedoeling. Wie hem verslaat, zal door de koning vorstelijk beloond worden, de koning zal hem zijn dochter geven en zijn familie vrijstelling van diensten verlenen in Israël.’
26David vroeg aan de omstanders: ‘Wat gebeurt er met de man die deze Filistijn verslaat en Israël in ere herstelt? Want wat moet er van deze onbesneden Filistijn worden nu hij de slagorden van de levende God heeft uitgedaagd?’ 27Iedereen gaf hem hetzelfde antwoord: ‘Zo en zo zal er gebeuren met de man die hem verslaat.’
28Eliab, Davids oudste broer, hoorde hem met de mannen praten. Hij maakte zich kwaad en vroeg: ‘Wat doe je hier eigenlijk, en bij wie heb je dat handjevol schapen in de steppe achtergelaten? Ik weet hoe brutaal en vals je bent. Je bent alleen maar hier gekomen om naar het gevecht te kijken!’ 29‘Wat heb ik gedaan?’ antwoordde David. ‘Is dit soms niet belangrijk?’ 30Hij wendde zich tot een ander met dezelfde vraag en kreeg hetzelfde antwoord als eerst.
31De woorden van David bleven niet onopgemerkt en men meldde het Saul. Die liet hem bij zich komen. 32David zei tegen Saul: ‘We moeten om die Filistijn de moed niet verliezen. Ik zal met hem het gevecht aangaan.’ 33‘Jij kunt onmogelijk met die Filistijn gaan vechten,’ wierp Saul tegen. ‘Je bent nog maar een jongen, hij echter is een geboren vechter.’ 34Maar David antwoordde: ‘Majesteit, ik ben herder geweest in dienst van mijn vader. Wanneer een leeuw of soms een beer een lam uit de kudde kwam roven, 35ging ik achter hem aan, sloeg hem neer en redde het lam uit zijn muil. En viel de leeuw mij aan, dan greep ik hem bij zijn baard en sloeg hem dood. 36Leeuwen en beren heb ik neergeslagen. Het zal die onbesneden Filistijn net zo vergaan, want hij heeft de slagorden van de levende God uitgedaagd. 37De Heer heeft mij gered uit de greep van leeuwen en beren, hij zal mij ook redden uit de greep van de Filistijn.’ ‘Ga,’ zei Saul tegen David. ‘De Heer zal je helpen.’
38Toen hielp hij David in zijn wapenrusting; hij zette hem een bronzen helm op en deed hem een borstpantser aan. 39Ten slotte gordde David zijn zwaard over zijn uitrusting en probeerde te lopen, want hij was er niet in geoefend. ‘Ik kan er niet in lopen,’ zei David tegen Saul, ‘ik ben er niet in geoefend.’ Hij trok alles weer uit, 40pakte zijn stok, zocht in de beek vijf gladde stenen uit en stopte ze in zijn herderstas. Toen ging hij met zijn slinger in de hand op de Filistijn af. 41Voorafgegaan door zijn schilddrager naderde de Filistijn David dichter en dichter. 42Toen hij David van top tot teen opnam, kreeg hij minachting voor hem, omdat hij nog een jongen was met een blozend gezicht en een gaaf uiterlijk. 43‘Ben ik soms een hond, dat je met een stok op mij afkomt?’ zei de Filistijn. En hij vervloekte David in naam van zijn goden. 44‘Kom maar op,’ riep hij David toe, ‘dan zal ik je vlees aan de aasgieren en de roofdieren geven!’ 45‘U komt op me af vertrouwend op zwaard, lans en kromzwaard,’ antwoordde David. ‘Maar ik kom op u af vertrouwend op de almachtige Heer, de God van de slagorden van Israël. U hebt hem uitgedaagd, 46maar op deze dag zal hij u in mijn macht geven. Ik zal u neerslaan en u het hoofd afhouwen. Op deze dag zal ik de lijken van het Filistijnse leger aan de aasgieren en de wilde dieren geven. Dan zal heel de aarde weten dat Israël een God heeft 47en heel deze menigte zal weten dat de Heer voor de overwinning geen zwaard en lans nodig heeft. Het gaat hier om de Heer; het is zijn strijd. Hij heeft jullie al in onze macht gegeven.’
48Toen de Filistijn tot de aanval overging en al dichterbij kwam, snelde David op hem toe en ging tot de tegenaanval over. 49Hij stak zijn hand in de tas, nam er een steen uit, slingerde die weg en trof de Filistijn zo hard tegen het voorhoofd dat de steen erin doordrong en de Filistijn voorover op de grond viel.
50David overwon de Filistijn,
hij won met slinger en steen;
dodelijk trof hij de Filistijn,
een zwaard had hij niet nodig.
51Snel liep hij op de Filistijn toe, ging bij hem staan, trok het zwaard van de Filistijn uit de schede en gaf hem de genadeslag door hem het hoofd af te slaan. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, sloegen ze op de vlucht. 52Nu sprongen de manschappen van Israël en Juda op, hieven de strijdkreet aan en achtervolgden de Filistijnen tot vlak bij Gat en tot de poorten van Ekron. De gesneuvelde Filistijnen lagen op de weg van Saäraïm af tot Gat en Ekron toe. 53Terug van hun felle achtervolging op de Filistijnen plunderden de Israëlieten hun legerkamp. 54David pakte het hoofd van de Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar de wapens legde hij in zijn tent.
55Toen Saul David het kamp had zien verlaten om te vechten met de Filistijn, had hij aan Abner, zijn legeraanvoerder, gevraagd: ‘Van wie is die jongen een zoon, Abner?’ ‘Majesteit,’ had Abner geantwoord, ‘zo waar u leeft, ik weet het niet.’ 56‘Doe dan navraag van wie die jongeman een zoon is,’ had de koning vervolgens gezegd.
57Toen David na zijn overwinning op de Filistijn naar het kamp terugkeerde, nam Abner hem mee naar Saul. Het hoofd van de Filistijn had David nog in de hand. 58‘Van wie ben jij een zoon, jongen?’ vroeg Saul. ‘Ik ben de zoon van uw dienaar Isaï uit Betlehem,’ antwoordde David.