Siba en David
1David was nog maar net de top van de Olijfberg voorbij, of daar kwam hij Siba, de knecht van Mefiboset tegen. Siba had twee gezadelde ezels bij zich, beladen met tweehonderd broden, honderd rozijnenkoeken, honderd rijpe vruchten en een zak wijn.
2‘Wat wilt u daarmee, Siba?’ vroeg de koning.
‘Op de ezels kunnen de leden van de koninklijke familie rijden,’ antwoordde Siba, ‘van het brood en het fruit kunnen de hofdienaren eten, en de wijn is voor wie in de woestijn vermoeid raakt.’
3‘En waar is de kleinzoon van uw vroegere meester Saul?’
‘Hij is in Jeruzalem achtergebleven, majesteit. Hij denkt dat de Israëlieten hem het koningschap van zijn grootvader zullen teruggeven.’
4‘Dan is alles wat Mefiboset bezit nu van u, Siba,’ zei de koning.
‘Ik ben u erg dankbaar, mijn heer de koning,’ zei Siba en boog zich onderdanig voor hem neer.
Simi en David
5Toen de koning bij Bachurim gekomen was, verscheen plotseling een van Sauls verwanten, Simi, de zoon van Gera. Onder het roepen van verwensingen kwam hij het dorp uitlopen, 6en hoewel de soldaten en de keurtroepen rechts en links van David liepen, begon hij toch stenen te gooien naar de koning en zijn hofdienaren. 7Hij riep allerlei verwensingen en schreeuwde: 8‘Weg! Weg! Moordenaar! Schurk! Jij hebt Saul uit het koningschap verdrongen en zijn familie uitgemoord. Nu straft de Heer jou door het koningschap aan je zoon Absalom te geven. Dat heb je ervan als je een moordenaar bent!’
9‘Majesteit,’ vroeg Abisai, de zoon van Seruja, ‘hoe kunt u dulden dat die dode hond u vervloekt? Zal ik naar hem toegaan en hem het hoofd afslaan?’
10‘Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Seruja?’ antwoordde David. ‘Laat hem vloeken! De Heer heeft Simi gezegd mij te vervloeken, wie kan hem dan ter verantwoording roepen?’ 11En tegen Abisai en al zijn adjudanten vervolgde hij: ‘Mijn bloedeigen zoon staat me al naar het leven; wat kunnen we dan niet verwachten van iemand uit Benjamin? Laat Simi mij maar verwensen; de Heer heeft het hem immers gezegd. 12Maar misschien trekt de Heer zich mijn ellende aan en verandert hij deze vervloeking van vandaag in zegen en geluk.’
13Toen ging David met zijn mannen verder. Simi bleef op de tegenovergelegen berghelling mee oplopen, terwijl hij verwensingen riep, met stenen gooide en stof opjoeg. 14Vermoeid bereikten de koning en heel zijn gevolg ten slotte een plek waar ze op adem konden komen.
Absalom tussen twee raadsheren, Chusai en Achitofel
15Intussen was Absalom in Jeruzalem aangekomen met al zijn aanhangers uit Israël; in zijn gezelschap bevond zich ook Achitofel. 16Op dat ogenblik kwam Davids vriend Chusai uit Atarot bij Absalom zijn opwachting maken en hij zei: ‘Leve de koning! Leve de koning!’
17‘Is dat nu vriendentrouw?’ vroeg Absalom hem. ‘Waarom bent u niet met uw vriend David meegegaan?’
18‘Nee,’ antwoordde Chusai, ‘ik kies de zijde van de man die de Heer, dit volk en alle Israëlieten hebben gekozen. Bij hem is mijn plaats. 19Trouwens: wie ga ik dienen? Toch de zoon van mijn vriend! Zoals ik uw vader heb gediend, zal ik ook u dienen.’
20Daarna richtte Absalom zich tot Achitofel en zei: ‘Geef ons eens raad. Wat moeten we doen?’
21‘Uw vader,’ antwoordde Achitofel, ‘heeft een aantal bijvrouwen achtergelaten om toezicht te houden op het koninklijke paleis. Ga met ze naar bed, en als heel Israël hoort dat u zich voorgoed bij uw vader onmogelijk hebt gemaakt, zullen al uw aanhangers hun aarzelingen overwinnen.’
22Dus werd op het dak van het paleis voor Absalom een tent opgezet en zo had Absalom ten aanschouwen van heel Israël gemeenschap met de bijvrouwen van zijn vader. 23In die tijd betekende de raad van Achitofel evenveel als een uitspraak van God. Zo zwaar woog de raad van Achitofel, zowel bij David als bij Absalom.