Davids zorg voor de nakomelingen van Jonatan
1Eens vroeg David: ‘Is er nog een overlevende uit het koningshuis van Saul? Zo ja, dan zal ik hem goed behandelen; dat ben ik aan Jonatan verplicht.’ 2Nu had de familie van Saul een zekere Siba in dienst. Koning David ontbood hem en vroeg: ‘Bent u Siba?’
‘Jawel, majesteit.’
3‘Is er nog iemand over uit het koningshuis van Saul? Als dat zo is, zal ik hem goed behandelen. Dat heb ik God gezworen.’
‘Er leeft nog een zoon van Jonatan, majesteit. Hij is aan beide voeten verlamd.’
4‘Waar bevindt hij zich?’
‘Te Lo-Debar, majesteit, in het huis van Makir, de zoon van Ammiël.’
5Daarop liet koning David hem uit Lo-Debar halen, uit het huis van Makir, de zoon van Ammiël. 6Toen Mefiboset, de zoon van Jonatan en de kleinzoon van Saul, gekomen was, boog hij diep en bracht David hulde.
‘Mefiboset!’ zei David.
‘Hier ben ik, majesteit.’
7‘Wees niet bang! Integendeel, ik wil u goed behandelen. Ik ben het uw vader Jonatan verplicht. Ik zal ervoor zorgen dat u al het grondbezit van uw grootvader Saul terugkrijgt. En zelf mag u geregeld bij mij te gast zijn aan tafel.’
8Mefiboset bracht David hulde en antwoordde: ‘Majesteit, wie ben ik dat u zich bekommert om een dode hond als ik?’
9Toen liet de koning Siba, de dienaar van Saul, binnenroepen: ‘Siba, ik geef bij dezen alle bezittingen van Saul en zijn koningshuis aan Mefiboset, de kleinzoon van uw vroegere meester. 10-11U moet met uw zonen en knechten voor hem het land bewerken en de oogst binnenhalen, zodat zijn gezin en personeel ervan kunnen leven. Mefiboset zelf zal een geregelde gast aan mijn tafel zijn. Ja, Mefiboset mag bij mij eten als een van de prinsen.’ Siba had vijftien zonen en twintig knechten. Hij antwoordde: ‘Mijn heer de koning, uw dienaar zal al uw bevelen opvolgen.’
12Mefiboset had een zoontje dat Micha heette. Alle leden van Siba’s huishouding waren slaven van Mefiboset. 13Mefiboset zelf woonde in Jeruzalem, omdat hij een geregelde gast was aan de tafel van de koning. Hij was aan beide voeten kreupel.