1Vrouwen van Samaria,
luister naar wat ik ga zeggen,
jullie, vadsig als de koeien van Basan.
Jullie mishandelen de zwakken
en onderdrukken de armen.
En tegen je mannen zeg je:
‘Breng ons toch wat te drinken.’
2God, de heilige Heer,
heeft bij zichzelf gezworen:
‘De tijd komt
dat men jullie als vissen aan de haak slaat,
tot de laatste toe.
3Jullie worden regelrecht naar buiten gesleurd
door de bressen in de muur
en in de richting van de Hermon gesleept.
Dat kondig ik, de Heer, aan.’
Israël heeft niets geleerd
4De Heer zegt:
‘Kom maar naar Betel
en bedrijf er kwaad!
Kom maar naar Gilgal
en laad nog meer schuld op je.
Bied er de eerste morgen je vleesoffers aan
en de dag daarop een tiende deel van je oogst
5en als dankoffer gegiste broden.
Laat overal horen dat je vrijwillig offert;
daar houden jullie toch zo van,
Israëlieten.’
6God, de Heer, zegt:
‘Ik liet jullie honger lijden,
in geen van jullie steden was voedsel,
overal heerste gebrek.
Toch keerden jullie niet naar mij terug.
7Toen het voor de gewassen nodig was,
gaf ik jullie geen regen.
Op de ene stad liet ik het regenen,
op de andere niet;
het ene veld kreeg regen,
het andere niet, en het verdorde.
8Van twee, drie steden
sleepten de mensen zich naar een stad
die nog water had,
maar er was niet genoeg.
Toch keerden jullie niet naar mij terug.
9Ik heb je gestraft
met korenbrand en meeldauw;
al je tuinen en wijngaarden,
je vijgenbomen en olijfbomen
werden kaalgevreten door de sprinkhanen.
Toch keerden jullie niet naar mij terug.
10Ik heb jullie met de pest getroffen,
zoals eens de Egyptenaren.
De jongemannen liet ik sneuvelen
in de oorlog
en de paarden gaf ik aan de vijand
als buit.
De lijken lagen in het legerkamp,
de stank vulde je neus.
Toch keerden jullie niet naar mij terug.
11Ik heb jullie land verwoest,
zoals ik Sodom en Gomorra heb verwoest;
een verschroeid stuk hout waren jullie,
nog net gered uit het vuur.
Toch keerden jullie niet naar mij terug.
12Daarom kom ik zelf, Israël,
ik kom je rekenschap vragen.
Bereid je voor op een ontmoeting met mij,
een ontmoeting met je eigen God, Israël.’
13Hij die de bergen heeft gevormd
en de wind geschapen,
die de mens zijn plannen bekendmaakt,
die de dag tot nacht laat worden
en over de toppen van de bergen schrijdt:
Heer, almachtige God,
is zijn naam.