De ongehoorzaamheid van de mens
1De slang was het slimste dier dat God, de Heer, gemaakt had. Hij zei tegen de vrouw: ‘God heeft zeker gezegd dat jullie van geen enkele boom in de tuin de vruchten mogen eten?’ 2De vrouw antwoordde: ‘We mogen van alle bomen in de tuin eten, 3behalve van de boom in het midden van de tuin. God heeft gezegd dat we die boom zelfs niet mogen aanraken, want anders zouden we sterven.’ 4Maar de slang zei: ‘Sterven? Je zult helemaal niet sterven! 5Integendeel, God weet dat jullie de ogen open zullen gaan zodra je ervan eet. Dan zul je aan hem gelijk zijn en inzicht hebben in goed en kwaad.’ 6De vrouw zag dat er heerlijke vruchten aan de boom hingen. Ze zagen er aanlokkelijk en veelbelovend uit: door ervan te eten zou je verstandig kunnen worden! Daarom plukte ze wat vruchten van de boom en at ervan; ook gaf ze wat aan haar man en hij at er eveneens van. 7Toen gingen hun de ogen open, ze ontdekten dat ze naakt waren. Daarom bonden ze vijgenbladeren om hun heupen.
8Bij het opsteken van de avondwind hoorden ze God, de Heer, door de tuin lopen en zij verborgen zich voor hem tussen de bomen. 9God, de Heer, riep de mens: ‘Waar ben je?’ 10‘Toen ik u in de tuin hoorde,’ antwoordde de man, ‘werd ik bang, omdat ik naakt ben. Daarom heb ik me verborgen.’ 11‘Wie heeft je verteld dat je naakt bent?’ vroeg hij. ‘Heb je soms de vruchten gegeten van de boom die ik je verboden had?’ 12‘De vrouw die u mij gegeven hebt,’ antwoordde de man, ‘die heeft mij van die vruchten laten eten.’ 13Toen vroeg God, de Heer, aan de vrouw: ‘Waarom heb je dat gedaan?’ ‘De slang heeft me bedrogen,’ antwoordde ze, ‘daarom heb ik ervan gegeten.’
14Toen zei God, de Heer, tegen de slang:
‘Omdat je dit gedaan hebt,
zul je vervloekt zijn:
alle dieren zullen je schuwen,
de tamme en de wilde.
Op je buik zul je kruipen,
stof zul je eten,
je leven lang.
15Vijandschap zal er zijn
tussen jou en de vrouw,
tussen al jullie nakomelingen:
zij zullen jouw kop vertrappen,
jij zult hen in de hiel bijten.’
16Tegen de vrouw zei hij:
‘Zwaar zal ik je zwangerschap maken,
met pijn breng je kinderen ter wereld.
Verlangen zul je naar je man,
hij zal je heerser zijn.’
17Tegen de man zei hij:
‘Naar je vrouw heb je geluisterd,
gegeten heb je van de boom
die ik je verboden had.
Daarom zal de grond vervloekt zijn:
zwoegen moet je
om ervan te kunnen eten,
je leven lang.
18Dorens en distels zullen op je akker groeien,
wilde planten zul je eten.
19Je zult je in het zweet moeten werken
voor je dagelijks brood
tot je terugkeert in de aarde,
want daaruit ben je genomen;
uit stof ben je gemaakt
en stof zul je weer worden.’
20De man noemde zijn vrouw Eva: Leven, omdat zij de moeder van al het menselijke leven is geworden. 21God, de Heer, maakte kleren van dierenhuiden voor de man en zijn vrouw en deed hun die aan. 22Toen dacht hij: ‘De mens is aan ons gelijk geworden, hij heeft nu inzicht in goed en kwaad. Ik wil verhinderen dat hij ook nog de vruchten van de levensboom plukt. Want als hij die eet, zal hij voor altijd leven.’ 23Daarom stuurde God, de Heer, hem weg uit de tuin van Eden om de grond te gaan bewerken waaruit hij gemaakt was. 24Hij joeg de mens weg en stelde aan de oostkant van de tuin van Eden wachters op en een vlammend zwaard dat flitsend heen en weer schoot. Zo kon geen mens meer bij de levensboom komen.