Israël en Juda zullen herenigd worden
1Eens zullen de Israëlieten talrijk zijn,
als het zand van de zee,
dat niet te meten of te tellen is.
Ooit is tegen hen gezegd:
Jullie zijn mijn volk niet meer,
maar dan worden zij genoemd:
Kinderen van de levende God.
2Zij zullen zich herenigen,
de volken van Juda en Israël.
Zij stellen één man aan het hoofd
en maken zich meester van het land.
Een grote dag zal het zijn,
de dag van Jizreël!
3Spreek dan je broeders aan met:
Volk van God,
en groet je zusters met:
Volk waarmee God medelijden heeft.
God klaagt het trouweloze Israël aan
4De Heer zegt:
‘Klaag jullie moeder aan! Klaag haar aan!
Zij is niet langer mijn vrouw,
ik niet meer haar man.
Laat zij die sieraden van een hoer van haar gezicht wegdoen,
die tekens van overspel tussen haar borsten.
5Anders kleed ik haar uit
en laat ik haar naakt staan,
naakt als bij haar geboorte.
Ik maak haar als een woestijn,
dor als uitgedroogd land,
ik laat haar sterven van dorst.
6Ook met haar kinderen heb ik geen medelijden,
want ze zijn trouweloos,
net als hun moeder.
7Hun moeder leefde als een hoer,
de vrouw die hen gedragen heeft
gaf zich schaamteloos weg.
Ze dacht:
Ik ga achter mijn minnaars aan,
zij zullen mij geven
brood en water,
wol en vlas,
olijfolie en dranken.
8Daarom versper ik haar de weg
met doornstruiken, met een hoge muur,
het pad naar haar minnaars vindt ze niet.
9Ze wil hen achterna,
maar zal hen niet bereiken.
Ze zoekt hen,
maar vindt hen niet.
Dan zal ze zeggen:
Laat ik teruggaan naar mijn eerste man,
want toen had ik het beter dan nu.
10Zij wil er niet van weten
dat ik haar koren, wijn en olijfolie schonk,
dat ik haar zilver in overvloed gaf
en goud, waarvan zij een Baälsbeeld maakte.
11Daarom, als de oogsttijd komt,
neem ik terug wat ik haar schonk:
mijn koren en mijn wijn.
Ik beroof haar van wol en vlas,
waarmee zij haar lichaam moet bedekken.
12Ik zet haar naakt te kijk
voor de ogen van haar minnaars.
Niemand redt haar uit mijn macht.
13Aan alles wat haar vreugde gaf,
de grote feesten,
Nieuwe Maan en sabbat,
aan de dagen dat zij feestvierde,
maak ik een einde.
14Van haar wijngaarden en vijgenbomen,
waarvan zij zei:
dit is het loon van mijn minnaars,
maak ik een woestenij,
ondoordringbaar struikgewas,
het wild vreet het kaal.
15Ik zal haar straffen voor de feesten
waarop zij de afgoden vereerde,
waarop zij hun offers bracht
en uitgedost met ringen en snoeren
achter haar minnaars aanliep.
Aan mij dacht ze niet!
Dat zeg ik, de Heer.
16Daarom zal ik, de Heer,
haar nu meelokken,
haar meevoeren naar de woestijn,
haar voor me winnen.
17Daar zal ze mijn liefde beantwoorden,
als in haar jonge jaren,
toen ze wegtrok uit Egypte.
Ik zal haar de wijngaarden teruggeven,
die ze in Israël bezat.
Van het Ongeluksdal maak ik
een poort van hoop.’
Een nieuwe toekomst
18Dit zegt de Heer:
‘Als die dag aanbreekt,
zul je mij noemen: mijn man,
en niet meer: mijn Baäl, mijn bezitter.
19Ik zal ervoor zorgen
dat de naam Baäl
niet meer over je lippen komt.
20Als die dag aanbreekt,
sluit ik een verbond
met het wild op het veld,
de vogels in de lucht
en de kleine dieren op de aarde,
zodat zij mijn volk geen kwaad meer doen.
Bogen en zwaarden vernietig ik,
al het oorlogstuig verwijder ik uit het land.
Mijn volk zal veilig kunnen wonen.
21Israël, ik wil je maken tot mijn bruid,
ik wil je winnen voor altijd
met recht en met gerechtigheid,
met liefde en bewogenheid.
22Ik wil je voor mij winnen met trouw,
jij zult je toevertrouwen aan mij, de Heer.
23Als die dag aanbreekt,
zal ik, de Heer,
het gebed om regen verhoren:
ik zal de hemel verhoren,
de hemel zal de aarde verhoren,
24de aarde het koren, de wijn en de olijfolie,
en die zullen Jizreël verhoren.
25Ik zal het land inzaaien,
mijn volk laat ik er wonen.
Met haar die Zonder medelijden heette,
toon ik weer medelijden.
Tegen Niet mijn volk zal ik zeggen:
Jullie zijn mijn volk.
En zij zullen zeggen:
U bent onze God.’