Niet Egypte maar de Heer bevrijdt Israël van Assur
1Wacht maar, Judeeërs!
Jullie kloppen aan bij Egypte,
rekenen op zijn paarden,
vertrouwen op zijn vele strijdwagens,
op zijn machtige ruiterij.
Maar jullie hebben geen oog voor de Heer,
de heilige God van Israël,
hem vragen jullie niet om raad.
2Maar juist hij is wijs.
Op zijn woord komt hij niet terug,
de ramp laat hij doorgaan.
Hij treedt op tegen die onruststokers
en tegen hun doortrapte helpers.
3De Egyptenaren zijn mensen, geen goden,
hun paarden vlees, geen geest.
Als de Heer zijn hand uitstrekt,
struikelen die helpers
en vallen wie geholpen worden;
samen gaan ze te gronde.
4De Heer zei tegen mij:
‘Zoals een leeuw of een welp
grommend zijn prooi verdedigt,
niet schrikt voor te hoop gelopen herders
en niet zwicht voor hun luid geschreeuw,
zo zal ik de berg Sion verdedigen,
ik, de almachtige Heer.
5Zoals een vogel boven zijn nest vliegt
om zijn jongen te bewaken,
zo zal ik Jeruzalem beschermen.
Mijn bescherming betekent redding,
mijn zorg bevrijding.’
6Kinderen van Israël,
keer terug naar hem
van wie je zo ver bent afgedwaald.
7De tijd zal komen
dat jullie de beelden afdanken,
die zondige maaksels,
die beelden van zilver en goud.
8Dan zal Assur geveld worden,
het zal vallen onder het zwaard,
maar niet onder het zwaard van een mens;
niet onder het zwaard van een sterveling.
De Assyriërs zullen op de vlucht slaan,
hun sterke mannen
moeten slavenwerk doen.
9Hun koning vlucht angstig weg,
hun officieren verlaten in paniek de linies.
Dit zijn de eigen woorden van de Heer;
in Jeruzalem, op de berg Sion,
brandt voor hem een heilig vuur.