De Heer redt zijn volk van de Assyriërs
1Wacht maar, verwoester!
Wacht maar, overweldiger!
Zelf ben je nooit verwoest,
zelf werd je nooit overweldigd.
Als je alles hebt verwoest,
word je zelf verwoest;
als je iedereen hebt overweldigd,
word je zelf overweldigd.
2Heer, heb medelijden met ons,
op u stellen wij onze hoop.
Neem ons in bescherming,
elke dag opnieuw,
red ons in tijden van nood.
3Bij het geluid van uw donderende stem
slaan de volken op de vlucht;
wanneer u ingrijpt,
stuiven de naties uiteen.
4Assur, je buit wordt weggeroofd,
zoals sprinkhanen alles wegroven;
met zwermen stort men zich op de buit.
5De Heer is verheven,
hij woont hoog in de hemel,
hij overlaadt Sion met recht en gerechtigheid.
6Bevolking van Jeruzalem,
de Heer geeft zekerheid in je bestaan,
hij brengt steeds weer redding,
hij geeft wijsheid en kennis in overvloed.
Ontzag voor hem is je grootste schat.
7De gezanten van Jeruzalem
lopen klagend door de straten;
wie vrede aankondigden,
storten bittere tranen.
8De wegen liggen verlaten,
niemand waagt zich op reis.
Verdragen worden verbroken,
overeenkomsten verscheurd,
geen mensenleven telt meer.
9De natuur treurt en sterft af.
De Libanon is kaal, hij schaamt zich,
de Saronvlakte is een steppe.
In Basan en op de Karmel
verliezen de bomen hun bladeren.
10‘Nu grijp ik in,’ zegt de Heer,
‘nu wacht ik niet langer af,
nu kom ik tussenbeide.
11Wat jullie bedenken is slechts stro,
wat jullie voortbrengen maar stoppels.
Jullie adem is een vuur
dat jullie zelf zal verteren.
12De volken worden gebrand als kalk,
in het vuur gegooid als doornstruiken.
13Alle volken,
ver weg en dichtbij,
horen van mijn daden
en erkennen mijn grote macht.’
14In Sion beven de zondaars;
wie van God vervreemd zijn,
vragen zich vol ontzetting af:
‘Wie kan het uithouden
bij een laaiend vuur,
wie kan een verzengende hitte verdragen?’
15Alleen wie een eerlijk leven leidt,
steeds de waarheid spreekt,
woekerwinsten afwijst,
steekpenningen weigert,
van moordplannen niet wil horen,
de ogen afwendt van het kwaad!
16Wie dat doet, woont hoog,
in een vesting op de rots, onaantastbaar;
brood heeft hij altijd voorhanden,
aan water heeft hij nooit gebrek.
17Eens zullen jullie de koning weerzien
in al zijn pracht en praal;
eens zullen jullie het land aanschouwen
in al zijn uitgestrektheid.
18Slechts een herinnering is dan de terreur!
Weg zijn de mannen
die gegevens verzamelden,
belastingen inden,
de vestingen opnamen.
Weg zijn ze, allemaal!
19Dat grimmige volk zul je niet meer zien,
dat volk met zijn onbegrijpelijke taal,
barbaars en onverstaanbaar.
20Kijk dan naar Sion,
de stad van onze samenkomst,
richt je ogen op Jeruzalem,
een plaats waar je veilig kunt wonen,
een tent die nooit wordt afgebroken;
de pinnen raken niet los
en de touwen breken niet stuk.
21Daar zal de Heer ons zijn macht tonen.
Dan is Sion als een stad aan het water,
gelegen aan brede rivieren,
waarop geen galeien varen,
geen machtige schepen.
22Want de Heer is onze rechter,
de Heer is onze wetgever,
de Heer is onze koning,
hij is het die ons bevrijdt.
23Sion, je touwen hangen nu nog slap,
zij houden de mast niet overeind,
de vlaggen niet in top.
Maar dan wordt een rijke buit verdeeld;
zelfs wie niet kunnen lopen,
zullen hun deel bemachtigen.
24Over ziekten wordt niet meer gesproken,
aan de bevolking is alle schuld vergeven.