De bevrijding van Jeruzalem
1Nauwelijks had koning Hizkia hun verslag gehoord of hij scheurde zijn kleren, deed een boetekleed aan en ging naar de tempel. 2Vervolgens stuurde hij de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de hoofden van de priesterfamilies, allen in boetekleren, naar de profeet Jesaja, de zoon van Amoz. 3-5De dienaren van de koning gingen naar Jesaja toe en zeiden tegen hem: ‘Dit zegt Hizkia: Wij worden in het nauw gedreven, afgestraft en vernederd! We zijn als een vrouw die moet baren, maar er de kracht niet meer voor heeft. De koning van Assur heeft zijn opperbevelhebber gestuurd om de levende God te beledigen. Misschien wil de Heer, uw God, aandacht schenken aan deze beledigingen en ze afstraffen. Bid daarom voor wie van ons nog zijn overgebleven.’
6Jesaja zei dat ze de koning het volgende moesten meedelen: ‘Dit zegt de Heer: Wees niet bang voor de honende woorden die de dienaren van de koning van Assur tot mij hebben gericht. 7Ik zal hem zo beïnvloeden, dat hij geloof hecht aan geruchten en naar zijn eigen land terugkeert. Daar zal ik hem ombrengen.’
8Intussen was de Assyrische opperbevelhebber weggegaan. Hij had vernomen dat zijn koning uit Lakis was vertrokken om de stad Libna aan te vallen, en hij had zich daar bij hem gevoegd. 9In Libna ontving de koning van Assur het bericht dat koning Tirhaka van Nubië tegen hem oprukte.
Toen stuurde de koning van Assur gezanten naar Hizkia met de opdracht: 10‘Deel koning Hizkia van Juda het volgende mee: Laat uw God, op wie u vertrouwt, u niet bedriegen met de bewering: Jeruzalem zal niet in handen vallen van de koning van Assur. 11Want u hebt zelf gehoord dat de koningen van Assur de landen die zij binnenvielen, hebben verwoest. Zou u dan worden gered? 12Mijn voorgangers vernietigden Gozan, Haran, Resef en de bewoners van Bet-Eden in Telassar, en geen van hun goden heeft hen kunnen redden. 13Waar zijn ze gebleven, de koningen van de steden Hamat, Arpad, Sefarwaïm, Hena en Iwwa?’
14De afgezanten overhandigden Hizkia de brief. Toen hij hem had gelezen, ging hij naar de tempel en legde de brief open voor de Heer neer. 15-16Toen bad hij: ‘Almachtige Heer, God van Israël, die op gevleugelde wezens troont, u bent de enige God die macht heeft over alle koninkrijken van de aarde. U hebt immers hemel en aarde gemaakt. 17Luister aandachtig, Heer, en zie scherp toe. Hoor wat Sanherib allemaal heeft geschreven om u, de levende God, te beledigen. 18Zeker, Heer, de koningen van Assur hebben alle landen verwoest 19en hun goden verbrand. Zij hebben hen kunnen vernietigen omdat hun goden geen goden waren, maar slechts beelden van hout en steen, door mensen gemaakt. 20Daarom vraag ik u, Heer, onze God: Bevrijd ons uit de greep van Sanherib. Dan zullen alle koninkrijken van de aarde erkennen dat u alleen de Heer bent.’
21Toen stuurde Jesaja, de zoon van Amoz, aan Hizkia de volgende boodschap: ‘Dit zegt de Heer, de God van Israël: U hebt tot mij gebeden om hulp tegen koning Sanherib van Assur. 22Dit is wat ik over Sanherib te zeggen heb:
Jeruzalem veracht u en lacht u uit,
zij schudt meewarig het hoofd
als u de aftocht blaast.
23Besefte u wel
wie u hebt beledigd en gehoond,
tegen wie u die hoge toon hebt aangeslagen,
wie u uitdagend hebt aangekeken?
De heilige God van Israël!
24Door uw afgezanten beledigde u de Heer.
U zei: Ik kom met mijn talrijke wagens,
ik bestijg de hoogste bergen,
de toppen van de Libanon.
Ik vel zijn statige ceders,
zijn beste cipressen.
Ik dring door tot zijn hoogste pieken,
tot in zijn dichtste wouden.
25Ik boor water aan en drink ervan;
de rivieren van Egypte vallen droog
als ik er mijn voet op zet.
26Hebt u dan niet gehoord, Sanherib,
dat ik uw optreden heb voorbereid,
al in een ver verleden?
Is het niet tot u doorgedrongen
dat ik hierop heb aangestuurd
vanaf de vroegste tijden?
Nu was het dan zover:
u mocht de ommuurde steden verwoesten,
er ruïnes van maken.
27Hun inwoners stonden machteloos,
ze waren verschrikt en beschaamd.
Ze waren als het veldgewas,
als het jonge groen,
als het gras op de daken,
als koren dat verdort voor het rijp is.
28Maar ik ken u, Sanherib,
ik ken heel uw doen en laten.
29U bent tegen mij tekeer gegaan
en ik heb uw overmoedige woorden gehoord.
Daarom zal ik u de haak door de neus slaan,
u het bit in de mond leggen;
onverrichterzake keert u terug.
30En u, Hizkia, geef ik het volgende teken: dit jaar zult u eten wat in het wild groeit, en ook het volgende jaar wat vanzelf opkomt. Maar in het derde jaar zult u oogsten wat u zelf hebt gezaaid en druiven eten uit wijngaarden die u zelf hebt geplant. 31En de Judeeërs die ontkomen en het overleven, zullen zijn als planten die diep wortel schieten en rijke vrucht dragen. 32Want wie het hebben overleefd, zullen zich vanuit Jeruzalem verspreiden, vanaf de berg Sion zullen ze het land intrekken. De almachtige Heer is vastbesloten zich hiervoor in te zetten. 33Daarom zegt de Heer: De koning van Assur zal deze stad niet binnentrekken, geen pijl zal hij erop afschieten. Hij zal niet tegen haar oprukken onder de dekking van schilden en geen wal tegen haar opwerpen. 34Langs de weg die hij gekomen is, zal hij teruggaan. Hij zal de stad niet binnenkomen, dat verzeker ik u. 35Ik zal deze stad beschermen en haar bevrijden, om mijn eigen eer, maar ook om mijn belofte aan mijn dienaar David.’
36Toen drong een engel van de Heer het Assyrische kamp binnen en doodde er honderdvijfentachtigduizend man. De volgende morgen zag men alleen maar lijken. 37Koning Sanherib van Assur brak het beleg op en aanvaardde de terugtocht naar Nineve. Hij kwam niet meer terug.
38Toen hij zich neerboog in de tempel van zijn god Nisrok, staken zijn zonen Adrammelek en Sareser hem neer; zij wisten naar het land Ararat te ontkomen. Zijn zoon Esarhaddon volgde hem op.