De Heer is de enige God
1Israël, luister, dit zegt de Heer:
2‘Leef niet zoals de andere volken,
schrik niet
van de verschijnselen aan de hemel,
lees daar geen onheil uit!
3Wat zij doen is zonder zin:
ze maken zich een god.
Ze hakken hout in het bos,
een vakman bewerkt het met een beitel,
4dan sieren ze het beeld op
met goud en zilver.
Ze moeten het vastspijkeren,
anders valt het om.
5Vogelverschrikkers
in een komkommerveld,
dat zijn zulke beelden!
Want spreken kunnen ze niet,
ook moeten ze gedragen worden,
geen stap kunnen ze verzetten.
Wees niet bang voor hen,
ze kunnen geen kwaad doen,
maar ook geen goed.’
6Heer, niemand is er zoals u,
u bent machtig,
uw kracht is bekend.
7Wie zou geen ontzag voor u hebben?
U bent koning over alle volken,
met recht heeft men ontzag voor u.
Geen koning, geen wijze
uit welk volk ook,
is aan u gelijk.
8Wat zijn die volken dom en dwaas,
die van houten beelden denken iets te leren.
9Al zijn die beelden dan beslagen
met zilver uit Tarsis,
versierd met goud uit Ufaz,
prachtig bewerkt door een goudsmid,
in blauw en rood purper gekleed;
al zijn ze het werk van vaklui.
10Alleen de Heer is werkelijk God,
hij is een God die leeft,
hij is koning voor altijd.
Als hij woedend is, beeft de aarde,
tegen zijn woede is geen volk bestand.
11Dit moeten jullie die volken zeggen:
‘Goden die de hemel en de aarde niet hebben gemaakt,
zullen van de aardbodem verdwijnen,
zijn niet meer te vinden onder de hemel.’
12Maar de Heer maakte de aarde
met eigen hand;
met welk een beleid
legde hij de fundamenten voor de wereld
en hoe kunstig spande hij het hemelgewelf!
13Op zijn bevel
gaat het water boven in de hemel tekeer,
hij haalt de wolken op
van het einde van de aarde
en laat het regenen en bliksemen,
hij haalt de wind uit zijn voorraadschuren.
14Dan staat de mens met stomheid geslagen,
het gaat zijn verstand te boven.
Dan schaamt de goudsmid zich
voor zijn beeld,
want zijn gietsel is een leugen,
er is geen leven in.
15Ze hebben niets te betekenen,
bespottelijk zijn ze, die maaksels.
Als de Heer komt, worden ze weggevaagd.
16De God van Jakob is niet als die goden,
hij is de maker van alles,
aan hem behoort Israël toe.
De almachtige Heer,
dat is zijn naam.
17Israël,
je wordt belegerd,
pak je bezittingen bij elkaar.
18Want dit heeft de Heer mij gezegd:
‘Deze keer slinger ik weg als stenen
de mensen in dit land,
ik drijf hen in het nauw,
dan pas weten ze me weer te vinden.’
19Hoe hebben ze mij gekwetst,
hoe pijnlijk zijn mijn wonden!
Dat mij dit is aangedaan,
dat ik dit moet verdragen!
20Mijn tent is vernield,
de lijnen zijn losgerukt,
mijn kinderen zijn van mij weggegaan,
niet één is er bij mij gebleven.
Er is niemand die mijn tent weer opzet,
niemand meer die het zeil spant.
21Ik heb tegen de Heer gezegd:
‘De leiders van uw volk, Heer,
hebben gehandeld als dwazen.
Ze hebben u niet gezocht,
daarom ontbrak het hun aan inzicht.
De herders, Heer,
hebben de kudde uiteen gejaagd.’
22Bewoners van dit land, luister,
een gedreun uit het noorden!
Het komt eraan, dat volk uit het noorden!
Om de steden in Juda
met de grond gelijk te maken,
om van Juda een woestenij te maken,
waar alleen nog jakhalzen wonen.
23Ik weet het, Heer,
het is niet aan de mens
te bepalen welke weg hij moet gaan,
hoe zijn pad loopt.
24Straf ons, Heer,
maar laat uw recht gelden,
laat niet uw woede overheersen,
dan zou u ons toch tekortdoen.
25Stort uw woede uit over volken
die u niet erkennen,
die u niet willen vereren.
Want ze zullen ons vernietigen,
ze zullen ons uitroeien,
ons vruchtbare land verwoesten,
het land van uw volk,
het volk van Jakob.