Droogte bedreigt het land
1Naar aanleiding van de grote droogte richtte de Heer zich tot mij:
2‘Heel Juda verdort,
steeds leger worden de steden,
treurig liggen ze erbij;
uit Jeruzalem stijgt een gejammer op.
3De rijken sturen hun knechten om water,
maar ze vinden geen water in de putten;
met lege kruiken keren ze terug,
verward, verbijsterd,
het hoofd omhuld.
4Het land is ontredderd,
er is geen regen gevallen;
de boeren staan verward, verbijsterd,
het hoofd omhuld.
5Zelfs de reeën laten hun jong in de steek,
omdat er geen gras meer is te vinden.
6Op de kale heuvels staan de wilde ezels,
ze happen naar lucht,
zoals jakhalzen dat doen,
hun ogen breken al,
er is geen groen meer te vinden.’
7Het volk smeekte:
‘Al getuigen onze daden tegen ons,
grijp toch in, Heer, omwille van uzelf!
Talloze malen waren wij u ontrouw,
vaak hebben wij tegen u gezondigd,
8maar u bent onze enige hoop,
u bent onze redder!
U bent toch geen vreemdeling in ons land,
een reiziger die maar één nacht blijft?
9U bent toch geen verslagen man,
geen soldaat zonder wapens?
Heer, woont u niet in ons midden,
horen wij niet bij u?
Blijf bij ons!’
10De Heer zei: ‘Dit volk loopt maar al te graag van mij weg; het zijn zwervers. Daarom houd ik niet meer van hen; ik zal hun wandaden niet vergeten: ik ga hen straffen.’
11Ook zei de Heer tegen mij: ‘Vraag mij geen gunsten meer voor dit volk. 12Al vasten ze en brengen ze mij nog zoveel offers: ik zal er geen acht op slaan, ik houd niet meer van hen. Door oorlog, honger en de pest roei ik hen uit.’ 13Maar ik zei: ‘Ach, Heer, de profeten verkondigen hun immers dat er geen oorlog en geen hongersnood zal komen, omdat u dit land voor altijd vrede beloofd hebt.’ 14Maar de Heer antwoordde mij: ‘Leugens verkondigen die profeten in mijn naam. Ik heb hen niet gestuurd, ik heb hun nooit een opdracht gegeven, geen woord heb ik tegen hen gezegd. Ze spiegelen het volk maar wat voor, hun voorspellingen berusten nergens op, wat ze vertellen zijn hun eigen wensen. 15Daarom zeg ik tegen de profeten die beweren namens mij op te treden, maar die ik niet heb gestuurd: Jullie vinden de dood in de oorlog, door de hongersnood, al roepen jullie nog zo luid dat die rampen niet dreigen. 16En het volk aan wie zij dat allemaal verkondigen, zal ook de dood vinden. De straten van Jeruzalem zullen bezaaid liggen met lijken: mannen, vrouwen, kinderen, omgekomen in de oorlog of door honger. En niemand die hen begraaft. Ik zal hen de gevolgen van hun wandaden laten dragen. 17En tegen het volk moet je zeggen:
Mijn tranen vloeien,
dag en nacht, zonder ophouden:
een afschuwelijke ramp
heeft mijn dierbaar volk getroffen,
een verschrikkelijke
slag is het toegebracht.
18Loop ik het veld in,
dan zie ik er doden liggen,
neergehouwen door het zwaard;
kom ik de stad binnen,
dan zie ik er doden liggen,
gestorven van honger.
Zelfs de priesters en profeten
lopen radeloos rond,
weten niet meer wat te doen.’
19Heer, hebt u Juda verstoten,
hebt u van Sion een afkeer gekregen?
Waarom hebt u ons zo geslagen
dat er geen genezing meer mogelijk is?
We hoopten op vrede, maar die bleef uit,
op een tijd van herstel,
maar er was alleen maar ellende.
20Heer, wij weten
dat wij kwaad hebben bedreven,
wij en onze voorouders.
21Wijs ons niet af,
uw eer staat op het spel,
zet Jeruzalem niet te schande,
uw prachtige stad,
de stad van uw troon.
Denk toch aan uw verbond met ons,
verbreek dat niet.
22Al die godenbeelden van de volken,
kunnen die het laten regenen?
Of kan de hemel zelf ons regen geven?
Dit kunt u alleen, Heer, u, onze God.
Op u hebben we onze hoop gesteld,
want u hebt dit alles in de hand.