1De Heer zei: ‘Als een man zijn vrouw wegstuurt, en zij vertrekt en wordt de vrouw van een ander, zal hij haar dan ooit weer bij zich nemen? Is het zo ook niet met Israël? Jullie hebben je afgegeven met zoveel minnaars en nu denken jullie ooit weer bij mij te kunnen horen? Dit wil ik je zeggen.
2Kijk naar de heuveltoppen:
Is er een plek
waar je geen overspel bedreef?
Je hebt zitten wachten op je minnaars,
langs de weg,
als een Arabier in de woestijn.
Zo hebben jullie heel het land bezoedeld,
met je ontucht, met je slechtheid.
3De regen bleef uit
en ook in de lente viel er geen druppel,
maar je bleef brutaal uit je ogen kijken,
als een hoer, zonder enige schaamte.
4Hoe durf je dan nu nog te zeggen:
U bent mijn vader,
u hield al van me, toen ik nog klein was.
5U blijft niet kwaad,
eens komt er toch een eind aan uw woede?
Je zegt dat wel,
maar je geeft je kwade praktijken niet op.’
Israël en haar zuster Juda
6Tijdens de regering van Josia zei de Heer tegen mij: ‘Heb je gezien hoe ontrouw Israël mij geworden is? Ze heeft ontucht bedreven op elke hoge heuvel en onder iedere groene boom. 7Ik dacht: Als ze van dit alles genoeg heeft, komt ze bij me terug. Maar ze kwam niet en haar zuster Juda zag dat. 8Ze zag ook dat ik het ontrouwe Israël om haar echtbreuk had verstoten en van haar was gescheiden. Maar Juda liet zich daardoor niet afschrikken en begon ook ontucht te bedrijven. 9Met haar lichtzinnig overspel bezoedelde ze het hele land; ontrouw was zij, met haar goden van steen en hout. 10En na dat alles zei Juda, die ontrouwe zuster van Israël, wel dat zij naar mij wilde terugkeren, maar het waren niet meer dan woorden. Dit zeg ik, de Heer.’
11Toen zei de Heer tegen mij: ‘Israël heeft mij in de steek gelaten, maar Juda is onbetrouwbaar. Ik heb meer waardering voor Israël dan voor Juda. 12Ga daarom naar het noorden en roep: Dit zegt de Heer: Kom terug, ontrouw Israël; ik ben niet wraakzuchtig. Ik zal genade voor recht laten gelden, daar sta ik voor in. 13Je moet alleen schuld bekennen, bekennen dat je tegen mij, je God, in opstand bent gekomen; erken dat je je hebt afgegeven met vreemde goden onder elke groene boom, dat je niet naar mij hebt geluisterd. Ik spreek, ik, de Heer. 14Ik vraag jullie, ontrouwe kinderen, terug te komen. Ik ben heer en meester over jullie; sommigen van jullie haal ik weg uit de steden, bij de volken vandaan, en breng ik terug naar Sion. 15Ik geef je leiders die mij trouw zullen zijn; wijs en verstandig zullen ze mijn volk leiden. 16Jullie zullen een groot volk worden, je zult het hele land bevolken. En ik verzeker je dat in die tijd niemand meer over mijn verbondskist zal spreken. Die komt niet meer in de gedachten op, elke herinnering eraan is verdwenen. En omdat niemand hem mist, zal men ook geen nieuwe meer maken. 17Dan wordt Jeruzalem de troon van de Heer genoemd en komen alle volken daar samen om mij te vereren; eindelijk zullen zij het opgeven hun eigen kwade hart te volgen. 18Dan heeft het volk van Juda zich bij het volk van Israël gevoegd; samen kwamen zij uit het noorden naar het land dat ik al aan jullie voorouders gegeven had.
19Volk van Israël, ooit heb ik jullie gezegd:
Jullie zijn mijn kinderen.
Een heerlijk land zal ik jullie geven,
mooier dan van enig ander volk!
En ik dacht: Zij zullen mij vader noemen,
mij nooit verlaten.
20Maar jullie zijn mij ontrouw geworden,
als een vrouw aan haar man,
jullie, mijn eigen volk.
Dit wilde ik jullie zeggen.
21Er klinkt gehuil op de heuvels:
het volk van Israël smeekt om hulp.
Ze zijn van de goede weg afgegaan;
ze hebben mij vergeten,
mij, de Heer, hun God.
22Trouweloze kinderen, kom bij mij terug!
Ik maak alles weer goed tussen ons.
Dan zullen jullie zeggen:
Heer, hier zijn wij,
wij komen naar u toe,
u bent de Heer, onze God.
23Wij hebben onszelf bedrogen,
daar in de heuvels en op de bergen,
uitspattingen waren het.
U, Heer, bent onze God,
u alleen kunt ons bevrijden,
uw volk, uw Israël.
24Wij hebben alles aan Baäl geofferd
– en hoelang al niet! –,
schapen en runderen,
onze zonen, onze dochters,
en heel ons erfdeel.
25Schaamte is wat ons rest,
we zijn met schande bedekt,
want we hebben gezondigd,
wij en onze ouders, steeds maar weer,
tegen de Heer, onze God.
Nooit hebben wij naar hem geluisterd.