Trouw aan de voorschriften; de Rekabieten
1Tijdens de regering van koning Jojakim van Juda, de zoon van Josia, sprak de Heer tot mij: 2‘Ga naar de stam van de Rekabieten en overreed hen met je mee te gaan naar de tempelkamers; geef hun daar wijn te drinken.’ 3Ik nam Jaäzanja, de zoon van Jirmeja en kleinzoon van Chabassinja, mee naar de tempel, samen met zijn broers en zijn zonen en alle overige leden van de stam. 4Ik bracht hen naar de kamer van de leerlingen van de profeet Chanan, de zoon van Jigdaljahu. Deze kamer lag naast die van de adel en boven die van Maäseja, de zoon van Sallum. Maäseja stond aan het hoofd van de beambten die toezicht hielden bij de tempelpoorten. 5Ik zette de Rekabieten kannen met wijn voor, gaf hun bekers en nodigde hen uit van de wijn te drinken.
6Maar zij antwoordden: ‘Wij drinken geen wijn. Onze voorvader Jonadab, de zoon van Rekab, heeft ons en onze nakomelingen voor altijd verboden wijn te drinken. 7Ook mogen we geen huizen bouwen, geen akkers inzaaien en geen wijngaarden aanleggen of die in eigendom hebben. Steeds moeten we in tenten wonen. Alleen dan zouden we lang wonen in dit land, waar we vreemdelingen zijn. 8Wij hebben altijd de voorschriften van Jonadab opgevolgd. Nooit drinken we wijn, wij niet en onze vrouwen en kinderen niet. 9-10Wij bouwen geen huizen, maar wonen in tenten; wij bezitten geen wijngaarden, geen akkers en geen zaaigoed. Wij houden ons aan alles wat onze voorvader Jonadab heeft opgedragen. 11Maar toen koning Nebukadnessar van Babel het land was binnengevallen, besloten we naar Jeruzalem te gaan om aan de legers van de Chaldeeërs en Arameeërs te ontkomen; daarom wonen we nu in Jeruzalem.’
12-13Toen zei de almachtige Heer, de God van Israël: ‘Ga tegen het volk van Juda en de inwoners van Jeruzalem zeggen: Ik, de Heer, vraag jullie waarom je niet naar mij wilt luisteren, niet van mij wilt leren. 14De nakomelingen van Jonadab hebben tot op de dag van vandaag gevolg gegeven aan wat hun voorvader had opgedragen; nooit hebben ze wijn gedronken. Maar Israël heeft niet naar mij geluisterd, hoewel ik steeds weer gesproken heb. 15Keer op keer heb ik mijn dienaren, de profeten, gestuurd om tegen jullie te zeggen: Breek met je kwade praktijken, beter je leven en loop niet achter andere goden aan; dan kun je in dit land blijven wonen dat ik al aan je voorouders gegeven heb. Maar er werd niet geluisterd, er werd geen enkele aandacht aan mij geschonken. 16De nakomelingen van Jonadab zijn trouw aan de voorschriften van hun voorvader, maar jullie zijn mij niet trouw. 17Daarom zal ik, de almachtige Heer, de God van Israël, alle rampen sturen die ik heb aangekondigd. Want ik heb tot jullie gesproken, maar jullie hebben niet willen luisteren; ik riep, maar er kwam geen antwoord.’
18Toen deelde ik de Rekabieten mee wat de almachtige Heer, de God van Israël, had gezegd: ‘Jullie hebben de voorschriften van je voorvader Jonadab opgevolgd; jullie hebben je gehouden aan alles wat hij heeft opgedragen. 19Daarom beloof ik, de almachtige Heer, de God van Israël, dat er altijd nakomelingen van Jonadab, de zoon van Rekab, zullen zijn, die mij dienen.’