1De leden van het hof, Sefatja, de zoon van Mattan, Gedalja, de zoon van Paschur, Jukal, de zoon van Selemja en Paschur, de zoon van Malkia, hoorden dat ik het volk bleef toespreken. 2Ik vertelde hun wat de Heer had gezegd: ‘Wie in de stad blijft, zal omkomen door de oorlog, de honger en de pest; maar wie zich overgeeft aan de Chaldeeërs, zal veilig zijn en het er levend afbrengen. 3Want ik, de Heer, kondig jullie aan dat deze stad in handen van het leger van de koning van Babel zal vallen; het zal de stad innemen.’ 4De leden van het hof zeiden tegen de koning: ‘Die man moet ter dood worden gebracht. Door zo te spreken ontmoedigt hij de soldaten die nog in de stad zijn en ook de rest van de bevolking. Die man wil het volk niet helpen, hij is op hun ondergang uit.’ 5Koning Sedekia antwoordde: ‘Goed, doe met hem wat jullie willen; ik kan jullie niet tegenhouden.’ 6Toen namen ze mij gevangen en gooiden me in de put van prins Malkia, op het binnenplein van het koninklijk paleis; aan touwen lieten ze me erin zakken; er stond geen water in, er was alleen maar modder, waarin ik wegzakte.
7Ebed-Melek uit Nubië, een van de ambtenaren aan het hof, hoorde dat ze mij in de put hadden gegooid. Toen de koning zitting hield bij de Benjaminpoort, 8ging Ebed-Melek vanuit het paleis naar hem toe en zei: 9‘Majesteit, die mannen hebben er verkeerd aan gedaan de profeet Jeremia in de put te gooien om hem daar van honger te laten omkomen. Er is toch in de stad al geen brood meer te krijgen.’ 10Toen gaf de koning Ebed-Melek bevel dertig mannen te gaan halen en mij uit de put te trekken voor ik daar zou sterven. 11Ebed-Melek ging samen met die mannen naar het koninklijk paleis, haalde uit de voorraadkamer lappen en lompen en liet die met touwen naar mij in de put zakken. 12Ik moest de lappen om het touw winden en het dan onder mijn oksels doen. 13Zo trokken ze mij omhoog. Vanaf dat moment mocht ik weer op het binnenplein van het koninklijk paleis blijven.
14Eens liet koning Sedekia mij weer halen; hij bevond zich toen bij de derde ingang van de tempel. ‘Ik wil je om raad vragen,’ zei hij, ‘je moet niets voor mij verzwijgen.’ 15‘Als ik u alles vertel,’ antwoordde ik, ‘zult u mij ongetwijfeld laten doden; als ik u van advies dien, luistert u toch niet naar mij.’ 16Koning Sedekia beloofde me toen in het geheim: ‘Bij de levende Heer, die ons het leven heeft gegeven, ik zweer je dat ik je niet ter dood zal brengen; ik zal je niet uitleveren aan de mensen die je naar het leven staan.’ 17Toen zei ik tegen Sedekia: ‘Dit zegt de almachtige Heer, de God van Israël: Als u zich overgeeft aan de bevelhebbers van de koning van Babel, dan zult u het er levend afbrengen; deze stad zal niet in brand worden gestoken. Ook uw familie zal in leven blijven. 18Als u zich niet overgeeft, dan zal de stad in handen van de Chaldeeërs vallen; ze zullen de stad platbranden en u zult niet aan hen kunnen ontkomen.’ 19Toen zei de koning tegen mij: ‘Ik ben bang voor de Judeeërs die naar de Chaldeeërs zijn overgelopen. Als ze mij te pakken krijgen, zullen ze mij mishandelen.’ 20Maar ik antwoordde: ‘De Chaldeeërs zullen u niet uitleveren. Geef toch gehoor aan wat de Heer van u vraagt. Dan zal het goed met u aflopen en zult u blijven leven. 21Maar als u weigert zich over te geven, dan zal er gebeuren wat de Heer mij in een visioen heeft laten zien. 22Daarin werden alle vrouwen die nog achtergebleven waren in uw paleis, weggevoerd naar de bevelhebbers van de koning van Babel. Luister naar wat ze zeiden:
Ze hebben de koning overweldigd,
zijn beste vrienden hebben hem bedrogen;
nu zijn voeten wegzakken in de modder,
laten ze hem in de steek.
23Al uw vrouwen en kinderen zullen door de Chaldeeërs worden weggevoerd en ook zelf zult u niet ontkomen. U wordt door de koning van Babel gevangengenomen en de stad zal worden platgebrand.’ 24Toen zei Sedekia: ‘Als je leven je lief is, vertel dan niemand van onze ontmoeting. 25Als de leden van mijn hof erachter komen dat ik met je gesproken heb, zullen ze naar je toe komen en vragen wat wij besproken hebben. Ze zullen beloven je niet te doden, als je niets verzwijgt. 26Zeg dan, dat je mij gesmeekt hebt, je niet terug te sturen naar het huis van Jonatan omdat je daar zou sterven.’ 27De leden van het hof ondervroegen mij inderdaad. Ik vertelde hun precies wat de koning mij opgedragen had. Ze lieten mij met rust, want niemand had het gesprek kunnen afluisteren. 28Ze hielden mij gevangen op het binnenplein van het koninklijk paleis, totdat Jeruzalem werd ingenomen; daar maakte ik de val van Jeruzalem mee.