De heiligheid van de offergaven
1-2De Heer droeg Mozes op om Aäron en zijn zonen, de priesters, ook de volgende aanwijzingen te geven:
‘Wat de heilige offergaven betreft die de Israëlieten aan mij afstaan, moeten jullie voor jezelf de grootste zorgvuldigheid in acht nemen. Anders ontwijd je mijn heilige naam. Ik ben de Heer. 3Alle priestergeneraties door geldt voor jullie deze bepaling: Wanneer iemand van jullie onrein is en toch de heilige offergaven aanraakt die de Israëlieten aan mij hebben afgestaan, dan moet de desbetreffende persoon worden uitgesloten van elke dienst in mijn heiligdom. Ik ben de Heer.
4Wanneer een priester aan een huidziekte lijdt of een ontsteking heeft aan zijn penis waardoor er afscheiding vrijkomt, dan mag hij niet eten van de heilige offergaven voordat hij weer rein is. Hetzelfde geldt als hij in aanraking komt met iets dat door een dode onrein is geworden, of als hij een zaadlozing heeft gehad. 5Het geldt ook als hij onrein is geworden door aanraking van een kruipend dier of van een mens die op de een of andere manier in staat van onreinheid verkeert. 6Wanneer een priester met iets onreins in aanraking komt, is hij tot de avond onrein; en zelfs dan mag hij niet eten van de heilige offergaven voordat hij een bad heeft genomen. 7Als de zon is ondergegaan, is hij weer rein. Dan mag hij weer eten van de heilige offergaven, want daar moet hij van leven. 8Het is een priester verboden om vlees te eten van een dier dat een natuurlijke dood is gestorven of dat door een roofdier is verscheurd; het zou hem onrein maken. Ik ben de Heer.
9Als priesters moeten jullie gehoorzaam zijn aan de voorschriften die ik je gegeven heb. Zorg er daarom voor dat je je wat dit betreft geen zonde op de hals haalt. Het zou je dood betekenen, omdat je iets dat heilig is ontwijdt. Want aan mij, de Heer, hebben jullie je heiligheid te danken.
10Iemand die niet tot de priesterfamilies behoort, mag niet van de heilige offergaven eten. Hetzelfde geldt voor iemand die bij een priester inwoont of voor hem werkt. 11Maar de slaven die een priester heeft gekocht of die in zijn huis geboren zijn, mogen wel eten van de offergaven die de priester toekomen. 12De dochter van een priester, die met iemand van buiten de priesterfamilies is getrouwd, mag niet eten van de heilige offergaven die voor de priesters zijn bestemd. 13Maar is zij weduwe geworden of heeft haar man haar verstoten, en is zij weer terug in haar ouderlijk huis omdat zij alleen staat, dan mag zij net als in haar jeugd wel eten van de offergaven die haar vader toekomen. Iemand die niet tot de priesterfamilies behoort, mag niet van de offergaven eten.
14Wanneer iemand zonder opzet eet van de heilige offergaven die de priesters toekomen, dan moet hij dat aan de priesters vergoeden en daarbij een boete betalen van twintig procent.
15Als priesters moeten jullie ervoor zorgen dat de heilige offergaven, die de Israëlieten aan mij afstaan, niet worden ontwijd. 16Anders zouden jullie er de oorzaak van zijn dat anderen, door het eten van de offergaven die voor jullie bestemd zijn, schuld op zich laden en boete moeten betalen. Want aan mij, de Heer, hebben jullie je heiligheid te danken.’
Gave offerdieren
17-18De Heer droeg Mozes op om Aäron en zijn zonen, de priesters, en al de Israëlieten de volgende aanwijzingen te geven:
‘Wanneer een Israëliet of een vreemdeling die in Israël woont de Heer een brandoffer wil aanbieden uit vrije wil of om zich aan een belofte te houden, 19dan moet hij daarvoor een mannelijk dier nemen zonder enig gebrek, een rund of anders een schaap of een geit. Het moet een gaaf dier zijn, wil zijn offer worden aanvaard. 20Dieren met een gebrek mag je niet aanbieden; dan wordt je offer niet aanvaard.
21Wanneer iemand een dier wil aanbieden voor de heilige offermaaltijd uit vrije wil of om zich aan een belofte te houden, dan kan hij daarvoor een rund nemen of anders een schaap of een geit. Maar het dier moet gaaf zijn, wil het offer worden aanvaard. Het mag geen enkel gebrek hebben.
22Is een dier blind, kreupel of verminkt, of heeft het etterende zweren en is het door een of andere huidziekte aangetast, dan mag je het niet aanbieden aan de Heer; zulke dieren mag je niet op het altaar brengen als offergave voor de Heer.
23Bieden jullie uit vrije wil een offer aan, dan is het mogelijk hiervoor een rund of een schaap te nemen dat te lange of te korte poten heeft. Maar dit offer wordt niet aanvaard, wanneer men zich moet houden aan een belofte.
24Een dier dat door het kneuzen, verbrijzelen, uitscheuren of afsnijden van de geslachtsdelen gecastreerd is, mag je niet aanbieden aan de Heer. Dat is in jullie land niet toegestaan. 25Wanneer je een dergelijk dier van een buitenlander hebt gekocht, mag je het niet als offergave aanbieden aan de Heer. Zo’n dier is verminkt en heeft een gebrek, en je offer zou niet worden aanvaard.’
Offers
26De Heer gaf Mozes de volgende aanwijzingen:
27‘Een pasgeboren rund, schaap of geit moet de eerste zeven dagen bij zijn moeder blijven. Pas vanaf de achtste dag mag je het als offergave aanbieden aan de Heer. 28Een rund of een schaap mag je niet tegelijk met een jong ervan op dezelfde dag slachten.
29Wanneer je uit dankbaarheid een offerdier aanbiedt voor de heilige offermaaltijd, moet je je daarbij aan de voorschriften houden. Anders wordt je offer niet aanvaard. 30Het vlees moet nog dezelfde dag worden gegeten; niets ervan mag overblijven tot de volgende morgen. Ik ben de Heer.
31Aan mijn voorschriften moeten jullie gehoorzaam zijn en daarnaar moet je te werk gaan. Ik ben de Heer. 32Zorg ervoor dat je mijn heilige naam niet ontwijdt. Integendeel: als mijn volk moeten jullie mij eerbiedigen. Want aan mij, de Heer, hebben jullie je heiligheid te danken. 33Om jullie God te zijn, heb ik je uit Egypte gehaald. Ik ben de Heer.’