1Beter arm te zijn en oprecht,
dan te leven van leugen en bedrog.
2Zonder kennis van zaken helpt ook ijver niet
en wie overhaast te werk gaat, maakt fouten.
3Eigen dwaasheid misleidt een mens,
maar hij verwijt het de Heer.
4Rijkdom maakt veel vrienden,
armoede jaagt ze weg.
5Wie een vals getuigenis aflegt, blijft niet ongestraft,
wie meineed pleegt, zal niet vrijuit gaan.
6Velen dingen naar de gunst van aanzienlijke mensen;
wie geschenken uitdeelt, heeft iedereen tot vriend.
7Een arme man is al niet geliefd bij zijn broers,
maar door zijn omgeving wordt hij zelfs gemeden;
en als hij bij iemand aanklopt,
geeft men niet thuis.
8Wie zijn hart volgt, doet zichzelf goed,
wie zich door inzicht laat leiden, is geluk op het spoor.
9Wie een vals getuigenis aflegt, blijft niet ongestraft,
wie meineed pleegt, richt zich te gronde.
10Een leven in weelde hoort niet bij een dwaas
en het heersen over vorsten past niet bij een slaaf.
11Een verstandig mens wordt niet snel boos;
het is hem een eer een fout niet aan te rekenen.
12De woede van een koning is als het brullen van een leeuw,
maar zijn goedgunstigheid is als dauw op het gras.
13Een dwaze zoon is voor zijn vader een bron van ellende
en een vrouw die ruzie zoekt, is even erg als een lekkend dak.
14Een huis en een vermogen kan men erven van zijn ouders,
maar een verstandige vrouw is een geschenk van de Heer.
15Wie lui is, verslaapt zijn tijd;
wie niets uitvoert, zal honger lijden.
16Wie de geboden onderhoudt, behoudt zijn leven;
wie er zich niets van aantrekt, zal sterven.
17Wie de armen helpt, leent uit aan de Heer:
de Heer zal hem rijk belonen.
18Straf je kinderen zolang het nog zin heeft,
maar ga niet zo ver dat je ze schade doet.
19Als iemand driftig is, moet je ertegenin gaan;
als je hem spaart, maak je het alleen maar erger.
20Luister naar goede raad, laat je terechtwijzen,
alleen zo zul je uiteindelijk wijs worden.
21Een mens koestert in zijn binnenste vele gedachten,
maar wat de Heer wil, komt tot stand.
22Ieder mens wil wel graag goeddoen;
toch kun je beter bekennen arm te zijn dan loze beloften doen.
23Ontzag voor de Heer houdt in leven;
alleen dat geeft de mens rust, geen kwaad zal hem deren.
24Een luiaard is als iemand die zijn hand in de pan steekt,
maar het eten niet naar zijn mond brengt.
25Als je een gewetenloos man afstraft, open je hem misschien de ogen;
als je een verstandig mens terechtwijst, zal hij er lering uit trekken.
26Wie zijn vader slecht behandelt en zijn moeder niet wil kennen,
is de naam van kind niet waard; hij maakt zijn ouders te schande.
27Mijn zoon, je hoeft niet naar goede raad te luisteren,
als je er toch niet naar wil handelen.
28Als een gewetenloos mens moet getuigen, spot hij met het recht;
onrecht is voor misdadigers hun lust en hun leven.
29Voor gewetenloos gedrag staat de straf al vast;
de stok ligt klaar voor de rug van dwazen.