1Zoals sneeuw bij de zomer en regen bij de oogsttijd,
zo past aanzien bij een dwaas.
2Zoals een mus je voorbijfladdert en een zwaluw langs je heen schiet,
zo zal een verwensing je nooit treffen, als je hem niet verdient.
3De zweep is voor het paard, de teugel voor de ezel
en de stok is voor de rug van dwazen.
4Geef een dwaas geen dom antwoord,
anders is er geen verschil meer tussen jou en hem!
5Antwoord hem wel zoals zijn domheid verdient,
anders zou hij denken dat hij wijs was.
6Wie zijn woorden laat overbrengen door een dwaas,
kan zich net zo goed de tong uitrukken;
zoveel schade brengt hij zichzelf toe.
7Een spreuk uit de mond van een dwaas is zonder kracht,
zo krachteloos als de benen van een verlamde.
8Een steen vastbinden aan een slinger,
is even zinloos als aanzien geven aan een dwaas.
9Zoals een dronkaard een doorn in zijn hand niet eens voelt,
zo weinig gevoel heeft een dwaas voor een spreuk.
10Iemand die dwazen en onbekenden in dienst neemt,
lijkt op een boogschutter die op iedereen schiet.
11Zoals een hond zijn braaksel opeet,
zo blijft een dwaas zijn domheid herkauwen.
12Ken je iemand die zichzelf de wijste vindt?
Weet dan dat er voor een dwaas meer hoop is dan voor hem.
13De luiaard zegt: ‘Ik kan niet naar buiten!
Er zwerft een leeuw rond!’
14Als een deur op zijn scharnieren,
zo draait een luiaard zich op zijn bed.
15Een luiaard is als iemand die zijn hand in de pan steekt,
maar het te veel moeite vindt het eten naar zijn mond te brengen.
16Een luiaard is iemand die zichzelf wijs vindt,
wijzer dan zeven mensen met een verstandig oordeel.
17Wie zich met een ruzie bemoeit die hem niets aangaat,
is als iemand die een voorbijlopende hond bij de oren vastpakt.
18Een dwaas die met brandende pijlen en dodelijke wapens speelt,
19dat is iemand die zijn vriend bedriegt en dan zegt:
‘Het was toch maar een grap.’
20Als er geen hout meer is, gaat het vuur uit,
als er geen kwaadspreker meer is, houdt de ruzie op.
21Wat kolen en hout zijn voor het vuur,
dat is een ruziezoeker bij geschillen.
22Lasterpraat slikt men als zoete koek,
het raakt immers de donkerste hoeken van ons hart.
23Als zilverglazuur op een aarden pot,
zo zijn gloedvolle woorden uit een koud hart.
24Al verbloemt iemand zijn haat met woorden,
in zijn hart blijft hij gemeen.
25Al praat hij nog zo vriendelijk, geloof hem niet,
want wat hij eigenlijk wil, is weerzinwekkend.
26Al weet hij zijn haat nog zo goed te verbergen,
zijn kwade bedoelingen komen eens aan het licht.
27Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in,
wie een steen aan het rollen brengt, raakt er zelf onder.
28Wie kwaadspreekt, haat zijn slachtoffers;
maar ook een vleier is op iemands ondergang uit.