Bij u stort ik mijn hart uit
1Gebed van iemand die de ellende niet meer kan dragen. Hij stort zijn hart uit bij de Heer.
2Heer, luister naar mijn gebed,
hoor toch mijn roepen om hulp.
3Wend u niet van mij af
nu ik in nood verkeer,
schenk mij toch aandacht
nu ik u roep;
antwoord mij vlug.
4Want mijn leven vervliegt als rook,
in mijn botten gloeit een vuur.
5Ik lijk op dor en droog gras,
ik vergeet zelfs te eten.
6Ik ben vel over been,
ik kan alleen maar kreunen.
7Ik ben als een kraai in de steppe,
als een uil in een ruïne.
8Ik lig wakker,
ik ben alleen,
een eenzame vogel op een dak.
9Ik word beledigd, de hele dag,
ze bespotten me,
een vloek is mijn naam in hun mond.
10Heer, u geeft mij stof als brood
en tranen als drinken.
11Want u bent in woede ontstoken,
u greep mij en wierp mij weg.
12Mijn leven is niet meer dan een avondschaduw,
ik ben als gras dat is verdord.
13Maar u, Heer, u bent koning voor eeuwig,
uw naam blijft genoemd,
alle geslachten door.
14U zult komen, Heer,
om u over Sion te ontfermen;
nu is de tijd gekomen,
nu is het uur aangebroken
om uw medelijden te tonen.
15Wij, uw dienaars,
wij zijn begaan met deze verwoeste stad,
iedere steen hier is ons lief.
16Alle volken zullen de Heer vrezen,
alle koningen op aarde zijn macht erkennen.
17Want de Heer heeft Sion weer opgebouwd,
hij verschijnt er in al zijn majesteit.
18Aan wat zijn arm volk hem vraagt,
geeft hij gehoor,
hun smeekbeden wijst hij niet af.
19Schrijf dat neer voor het komende geslacht,
dan zullen ook zij van de Heer zeggen:
20‘De Heer boog zich naar ons over
vanuit zijn heilige hemel,
hij heeft ons gezien
vanuit zijn hoge woning.
21Hij heeft het zuchten van de gevangenen gehoord,
hij heeft bevrijd wie ten dode waren opgeschreven.’
22Zo wordt hem in Jeruzalem hulde bewezen,
zo wordt zijn naam in Sion met ere genoemd,
23wanneer alle volken er samenkomen,
wanneer men uit alle koninkrijken op weg gaat
om de Heer te aanbidden.
24Heer, mijn levensweg hebt u bekort,
mijn levenskracht gebroken.
25Mijn God, ik vraag u:
Haal me niet weg, midden in mijn leven;
ik vraag het u
die zelf eeuwig leeft.
26Eens hebt u de aarde vastgezet,
de hemel hebt u zelf gemaakt.
27Eens zullen zij vergaan,
maar u blijft bestaan.
Zij zullen verslijten als een kleed,
u legt ze af als een mantel
en zij verdwijnen in het niet;
28maar u blijft die u bent,
uw leven neemt geen einde.
29Uw dienaars zijn wij, Heer,
laat onze kinderen veilig wonen
en geef ook hun kinderen uw bescherming.