Wat zouden mensen mij kunnen doen?
1Voor de voorzanger.
Op de wijs van het lied ‘De stille duif uit de verte’.
Een lied uit de bundel van David.
David heeft dit lied gemaakt toen de Filistijnen hem in Gat gevangengenomen hadden.
2Mijn God, heb medelijden,
want ze loeren op mij,
ze jagen mij op,
heel de dag door,
ze drijven mij in het nauw.
3Mijn vijanden loeren op mij,
aan één stuk door;
ze maken jacht op mij,
ze zijn met velen.
4Bij al mijn angsten, machtige God,
vertrouw ik op u.
5Ik vereer u, mijn God,
om wat u beloofd hebt.
Als ik op u vertrouw,
ken ik geen angst meer.
Wat zouden ze mij kunnen doen,
die nietige mensen?
6Ze beledigen mij,
heel de dag door;
ze hebben het op mij voorzien.
7Ze beloeren en bespieden mij,
geen stap kan ik zetten,
zij staan mij naar het leven.
8Zouden zij hun straf ontlopen,
hun welverdiende straf?
Koel op hen uw woede, God,
sla hen neer!
9Mijn omzwervingen hebt u opgetekend,
mijn tranen opgevangen in een kruik.
Hebt u ze niet vermeld in uw boek?
10Als ik u te hulp roep,
slaan mijn vijanden op de vlucht,
want dit weet ik:
u, God, bent met mij.
11Ik vereer u, mijn God,
om wat u beloofd hebt,
u vereer ik, Heer.
12Als ik op u vertrouw,
ken ik geen angst meer.
Wat zouden mensen mij kunnen doen?
13Mijn God,
mijn beloften aan u kom ik na,
ik zal u dankoffers brengen.
14Want u hebt me voor vallen behoed,
me van de dood gered.
Nu kan ik verder leven,
in uw nabijheid.