Oproep om terug te keren tot de Heer
1Kom tot jezelf, kom tot inkeer,
schaamteloos volk,
2voordat Gods besluit wordt uitgevoerd.
Als kaf dat wegstuift,
zo snel vliegt een dag voorbij!
Kom tot inkeer,
voordat de dag aanbreekt
waarop de Heer zijn woede koelt.
3Jullie, nederige mensen in het land,
die zijn besluiten uitvoeren,
zoek de Heer,
doe wat hij wil, wees hem onderdanig.
Misschien zijn jullie dan veilig
op de dag dat de Heer zijn woede koelt.
Dreigende woorden tegen de volken die Israël omringen
4De Heer zegt:
‘In Gaza zal niemand meer wonen,
Askelon wordt een woestenij,
Asdod wordt op klaarlichte dag ontvolkt,
Ekron met wortel en tak uitgeroeid.
5Onheil wacht jullie,
bewoners van de zeekust,
volk van Kreta.
Ik, de Heer, keer me tegen jullie.
Kanaän, land van de Filistijnen,
ik richt je te gronde,
geen bewoner blijft er over.
6De kuststrook wordt een gebied
waar herders hun kudden weiden,
waar kooien zijn voor de schapen.
7De overlevenden van Juda
krijgen het kustgebied in handen.
Zij laten er hun kudden weiden,
en rusten ’s avonds in de huizen van Askelon.
Want ik, de Heer, hun God,
zal naar hen omzien
en een keer brengen in hun lot.
8Ik heb gehoord hoe Moab spotte
en de inwoners van Ammon laster spraken,
hoe zij de spot dreven met mijn volk
en dreigden: Wij veroveren jullie gebied.
9Daarom, zo waar als ik leef,
ik, de almachtige Heer, de God van Israël:
Moab wordt als Sodom,
Ammon als Gomorra,
een oord vol doornstruiken,
een zoutgroeve,
een woestenij,
voor altijd.
Zij die van mijn volk nog over zijn,
zullen hen uitplunderen
en hun land in bezit nemen.’
10Zo worden de volken gestraft voor hun hoogmoed,
want zij hebben de spot gedreven
met het volk van de almachtige God
en gedreigd zijn gebied te veroveren.
11De Heer zal hun ontzag inboezemen,
hij maakt alle goden van de aarde machteloos.
De volken aan de zee
buigen zich voor hem neer,
elk in het land waar het woont.
12Ook jullie, bewoners van Nubië,
vallen door het zwaard van de Heer.
13De Heer heft dreigend zijn hand tegen het noorden,
hij richt Assur te gronde,
van Nineve maakt hij een woest gebied,
dor als een woestijn.
14In de stad komen kudden rusten,
dieren die in troepen leven;
kraai en velduil
overnachten op haar zuilen.
Gehuil klinkt door de vensters,
de poorten liggen in puin,
het cederhout is van de wanden afgerukt.
15Dat is dan die uitgelaten stad,
die zich veilig waande,
en bij zichzelf dacht:
Niemand is aan mij gelijk.
Wat een puinhoop is ze geworden,
een rustplaats voor wilde dieren!
Wie er voorbijgaat, is ontzet
en slaat de handen voor de ogen.