De Knecht van de HEERE
1Zie, Mijn Knecht, Die Ik ondersteun,
Mijn Uitverkorene, in Wie Mijn ziel een welbehagen heeft;
Ik heb Mijn Geest op Hem gelegd.
Hij zal tot de heidenvolken het recht doen uitgaan.
2Hij zal niet schreeuwen, Hij zal Zijn stem niet verheffen,
Hij zal Zijn stem op straat niet laten horen.
3Het geknakte riet zal Hij niet verbreken,
de uitdovende vlaspit zal Hij niet uitblussen;
naar waarheid zal Hij het recht doen uitgaan.
4Hij zal niet uitdoven,
Hij zal niet geknakt worden,
totdat Hij het recht op aarde zal hebben gevestigd.
De kustlanden zullen uitzien naar Zijn onderricht.
5Zo zegt God, de HEERE,
Die de hemel heeft geschapen en hem heeft uitgespannen,
Die de aarde heeft uitgespreid en wat daarop uitspruit,
Die de adem geeft aan het volk dat daarop is,
en de geest aan hen die daarop wandelen:
6Ík, de HEERE, heb U geroepen in gerechtigheid,
Ik zal U bij Uw hand grijpen,
Ik zal U beschermen en Ik zal U stellen
tot een verbond voor het volk, tot een licht voor de heidenvolken,
7om blinde ogen te openen,
om gevangenen uit de kerker te leiden,
uit de gevangenis wie in duisternis zitten.
8Ik ben de HEERE – dat is Mijn Naam;
Mijn eer zal Ik aan geen ander geven,
evenmin Mijn lof aan de afgodsbeelden.
9De voorgaande dingen – zie, ze zijn gekomen!
Nieuwe dingen verkondig Ik;
voordat ze ontkiemen,
doe Ik ze u horen.
10Zing voor de HEERE een nieuw lied,
Zijn lof vanaf het einde der aarde,
u die de zee en al wat daarin is, bevaart,
u, eilanden en wie daarop wonen.
11Laten de woestijn en zijn steden hun stem verheffen,
de dorpen waar Kedar woont.
Laten zij die in de rotsen wonen, juichen,
het vanaf de bergtoppen uitjubelen.
12Laten zij de HEERE eer geven,
en Zijn lof op de eilanden verkondigen.
13De HEERE zal uittrekken als een held.
Hij zal de strijdlust opwekken als een strijdbare man,
Hij zal juichen, ja, Hij zal het uitschreeuwen,
Hij zal Zijn vijanden overweldigen.
14Ik heb van oude tijden af gezwegen,
Ik heb Mij stilgehouden, Mij bedwongen.
Als een barende vrouw zal Ik het uitschreeuwen.
Ik zal verwoesten, ja, Ik zal tegelijk verslinden.
15Ik zal bergen en heuvels woest maken
en al hun gras zal Ik doen verdorren.
Ik zal van rivieren eilanden maken
en waterpoelen doen opdrogen.
16En Ik zal blinden leiden langs een weg die zij niet gekend hebben,
Ik zal hen doen gaan op paden die zij niet gekend hebben.
Ik zal vóór hen de duisternis veranderen in licht
en wat krom is in wat recht is.
Deze dingen zal Ik voor hen doen,
Ik zal hen niet verlaten.
17Maar wie op gesneden beelden vertrouwen,
wie tegen gegoten beelden zeggen:
U bent onze goden,
die zullen terugwijken en diep beschaamd worden.
18Doven, hoor!
Blinden, kijk en zie!
19Wie is er zo blind als Mijn dienaar,
doof zoals Mijn bode die Ik zend?
Wie is blind zoals de volmaakte,
blind zoals de knecht van de HEERE?
20U ziet wel veel dingen, maar u let er niet op.
Hij doet zijn oren wel open, toch luistert hij niet.
21De HEERE was hem genegen omwille van Zijn gerechtigheid,
Hij maakte hem groot door de wet, en luisterrijk.
22Dit is echter een beroofd en uitgeplunderd volk;
vastgebonden in holen zitten zij allen,
opgesloten in gevangenissen.
Zij zijn een prooi geworden, en niemand redt;
een buit geworden, en niemand zegt: Geef terug!
23Wie onder u neemt dit ter ore?
Wie slaat er acht op en hoort wat hierna zal zijn?
24Wie heeft Jakob tot buit gegeven
en Israël overgeleverd aan rovers?
Is het niet de HEERE, Hij tegen Wie wij gezondigd hebben?
Want zij wilden in Zijn wegen niet gaan
en zij luisterden niet naar Zijn wet.
25Daarom heeft Hij over hem uitgestort Zijn grimmige toorn
en het geweld van de oorlog.
Dit heeft hem rondom in vlam gezet, maar hij merkt het niet op;
het heeft hem in brand gestoken, maar hij neemt het niet ter harte.