Profetie over het koningshuis na de dood van Josia
1Zo zegt de HEERE: Daal af naar het huis van de koning van Juda en spreek daar dit woord
2en zeg: Hoor het woord van de HEERE, koning van Juda, die zit op de troon van David, u, uw dienaren en uw volk, die door deze poorten binnenkomen,
3zo zegt de HEERE: Doe recht en gerechtigheid. Red wie beroofd is uit de hand van wie onderdrukt. Buit een vreemdeling, een wees en een weduwe niet uit. Doe niemand geweld aan en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats.
4Want als u dit woord metterdaad zult doen, dan zullen door de poorten van dit huis koningen binnengaan die in Davids plaats zitten op zijn troon, rijdend op wagens en op paarden, hij, zijn dienaren en zijn volk.
5Maar als u naar deze woorden niet luistert, heb Ik bij Mijzelf gezworen, spreekt de HEERE, dat dit huis tot een puinhoop zal worden.
6Want zo zegt de HEERE over het huis van de koning van Juda:
Een Gilead bent u voor Mij,
de top van de Libanon –
voorwaar, Ik maak van u een woestijn,
onbewoonbare steden.
7Ik zal verdervers inzetten om tegen u te strijden,
ieder met zijn eigen gereedschap.
Zij zullen uw mooiste ceders omhakken
en in het vuur werpen.
8Dan zullen vele heidenvolken langs deze stad voorbijtrekken. Zij zullen tegen elkaar zeggen: Waarom heeft de HEERE zo gehandeld met deze grote stad?
9En zij zullen zeggen: Omdat zij het verbond van de HEERE, hun God, hebben verlaten, zich voor andere goden hebben neergebogen en die zijn gaan dienen.
10Ween niet over de dode, beklaag hem niet,
ween liever over wie weggegaan is,
want hij zal niet meer terugkeren
en zijn geboorteland zien.
11Want zo zegt de HEERE over Sallum, de zoon van Josia, de koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josia koning is geworden, die uit deze plaats is vertrokken: Hij zal daar niet meer terugkeren.
12Want in de plaats waarheen zij hem in ballingschap hebben gevoerd, daar zal hij sterven, en dit land zal hij niet meer zien.
13Wee hem die zijn huis bouwt met ongerechtigheid,
en zijn bovenvertrekken met onrecht,
die zijn naaste zonder te betalen laat werken
en hem zijn loon niet geeft.
14Die zegt: Ik zal voor mij een huis van grote afmetingen bouwen,
met ruime bovenvertrekken.
Hij hakt er voor zich vensters uit, overdekt het met cederhout
en beschildert het met rode kleuren.
15Wilt u koning zijn
door te wedijveren in cederhout?
Heeft niet uw vader gegeten en gedronken,
en recht en gerechtigheid gedaan?
Hem ging het toen goed!
16Hij behartigde de rechtszaak van de ellendige en de arme.
Toen ging het goed!
Is dat niet: Mij kennen?
spreekt de HEERE.
17Maar uw ogen en uw hart zijn op niets
dan op uw winstbejag uit,
op het vergieten van onschuldig bloed,
op onderdrukking en op uitbuiting, om dat te doen.
18Daarom, zo zegt de HEERE over Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda:
Zij zullen over hem geen rouw bedrijven:
Ach mijn broer, of: Ach zuster!
Zij zullen over hem geen rouw bedrijven:
Ach heer, of: Ach majesteit!
19Met een ezelsbegrafenis zal hij begraven worden:
men zal hem wegslepen en wegwerpen,
ver weg van de poorten van Jeruzalem.
20Klim op de Libanon, roep om hulp,
laat op de Basan uw stem klinken,
roep om hulp van Abarim af,
want al uw minnaars zijn gebroken!
21Ik sprak in uw zorgeloze rust tot u,
maar u zei: Ik wil niet luisteren.
Dit is uw weg van uw jeugd af,
dat u niet naar Mijn stem geluisterd hebt.
22De wind zal al uw herders weiden,
uw minnaars zullen in gevangenschap gaan.
Ja, dan zult u beschaamd worden en te schande worden
vanwege al uw kwaad.
23U die zetelt op de Libanon,
genesteld in de ceders,
hoe zult u zuchten als weeën u overkomen,
smart als van een barende vrouw.
24Zo waar Ik leef, spreekt de HEERE, zelfs al was Chonia, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, een zegelring aan Mijn rechterhand, toch zou Ik u daarvan afrukken,
25en u geven in de hand van hen die u naar het leven staan, en in de hand van hen voor wie u met schrik bevangen bent, namelijk in de hand van Nebukadrezar, de koning van Babel, en in de hand van de Chaldeeën.
26Ik zal u en uw moeder, die u gebaard heeft, wegwerpen naar een ander land waar u niet geboren bent, en daar zult u sterven.
27Naar het land waarnaar zij smachten om daar terug te keren, daarheen zullen zij niet terugkeren.
28Is deze man, Chonia, een afgedankte, stukgeslagen kruik?
Of is hij een pot waaraan niemand waarde hecht?
Waarom zijn hij en zijn nageslacht weggeslingerd, ja, weggeworpen
naar een land dat zij niet kenden?
29Land, land, land,
hoor het woord van de HEERE!
30Zo zegt de HEERE:
Schrijf deze man in als kinderloos,
een man die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen.
Niemand van zijn nageslacht zal immers voorspoedig zijn,
zitten op de troon van David en weer heersen in Juda.