Bileam zegent Israël
1Bileam zei tegen Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren en bereid hier voor mij zeven jonge stieren en zeven rammen.
2Balak deed zoals Bileam gesproken had, en Balak en Bileam offerden een jonge stier en een ram, op elk altaar.
3Toen zei Bileam tegen Balak: Ga bij uw brandoffer staan. Ik zal weggaan, misschien zal de HEERE mij tegemoetkomen, en wat Hij mij tonen zal, zal ik u bekendmaken. Toen ging hij naar een kale hoogte.
4God ontmoette Bileam en die zei tegen Hem: Zeven altaren heb ik opgesteld en ik heb op elk altaar een jonge stier en een ram geofferd.
5Toen legde de HEERE het woord in de mond van Bileam, en zei: Keer terug naar Balak, en aldus moet u spreken.
6En hij keerde naar hem terug en zie, hij stond bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten van Moab.
7Toen hief hij zijn spreuk aan en zei:
Uit Syrië heeft Balak, de koning van Moab, mij laten halen,
vanuit het bergland van het oosten:
Kom, vervloek mij Jakob,
kom, verwens Israël!
8Hoe kan ik vervloeken
wie God niet vervloekt,
hoe kan ik verwensen
wie de HEERE niet verwenst?
9Want vanaf de top van de rotsen zie ik hem,
vanaf de heuvels neem ik hem waar;
zie, dat volk woont afgezonderd,
onder de heidenvolken rekent het zich niet.
10Wie heeft het stof van Jakob geteld,
en het aantal, het vierde deel van Israël?
Moge mijn ziel de dood van de oprechten sterven
en mijn einde zijn als dat van hem.
11Toen zei Balak tegen Bileam: Wat doet u mij nu aan? Ik heb u hierheen laten halen om mijn vijanden te vervloeken, maar zie, u hebt hen juist gezegend!
12Hij antwoordde en zei: Zou ik dat wat de HEERE mij in de mond legt, niet nauwlettend uitspreken?
13Toen zei Balak tegen hem: Kom toch met mij mee naar een andere plaats, vanwaar u het volk kunt zien; slechts de uitlopers ervan kunt u zien, u kunt het niet helemaal zien. Vervloek het mij daarvandaan!
14Hij nam hem mee naar de vlakte van Zofim, naar de top van de Pisga. En hij bouwde zeven altaren, en hij offerde op elk altaar een jonge stier en een ram.
15Toen zei hij tegen Balak: Ga hier bij uw brandoffer staan, en ikzelf zal verderop God ontmoeten.
16De HEERE ontmoette Bileam en legde hem een woord in zijn mond. En Hij zei: Keer naar Balak terug, en aldus moet u spreken.
17Hij kwam bij hem, en zie, hij stond bij zijn brandoffer, met de vorsten van Moab bij hem. En Balak zei tegen hem: Wat heeft de HEERE gesproken?
18Toen hief hij zijn spreuk aan en zei:
Sta op, Balak, luister;
hoor mij aan, zoon van Zippor.
19God is geen man, dat Hij liegen zou,
of een mensenkind, dat Hij ergens berouw over hebben zou.
Zou Híj iets zeggen en het dan niet doen?
Zou Híj spreken en het niet gestand doen?
20Zie, ik kreeg opdracht om te zegenen:
als Hij zegent, kan ik het niet keren.
21Hij aanschouwt geen onrecht in Jakob;
ook ziet Hij geen kwaad in Israël aan.
De HEERE, zijn God, is met hem,
en de jubelklank van de Koning is bij hem.
22God heeft hen uit Egypte geleid;
Hij is hem als de hoorns van een wilde os.
23Want er bestaat geen bezwering tegen Jakob
of waarzeggerij tegen Israël.
Er wordt in deze tijd over Jakob gezegd,
en over Israël, wat God gedaan heeft.
24Zie, een volk, het staat op als een leeuwin,
als een leeuw richt het zichzelf op;
het gaat niet liggen, voordat het zijn prooi opgegeten heeft
en het bloed van zijn slachtoffers gedronken heeft.
25Toen zei Balak tegen Bileam: Als u het volk beslist niet wilt vervloeken, zegen het dan in ieder geval ook niet.
26Bileam antwoordde en zei tegen Balak: Heb ik niet tot u gesproken: Alles wat de HEERE zal spreken, dat zal ik doen?
27Daarop zei Balak tegen Bileam: Kom toch, ik zal u naar een andere plaats meenemen. Misschien is het goed in de ogen van die God dat u het daarvandaan voor mij vervloekt.
28Toen nam Balak Bileam mee naar de top van de Peor, die uitzicht heeft over de wildernis.
29En Bileam zei tegen Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren en bereid hier voor mij zeven jonge stieren en zeven rammen.
30Balak deed wat Bileam gezegd had. Hij offerde op elk altaar een jonge stier en een ram.