Trouw van de HEERE voor een ontrouw volk
1Halleluja!
Loof de HEERE, want Hij is goed,
want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig.
2Wie zal de machtige daden van de HEERE verwoorden,
al Zijn lof verkondigen?
3Welzalig zij die zich aan het recht houden,
die te allen tijde gerechtigheid doen.
4Denk aan mij, HEERE, naar het welbehagen in Uw volk;
zie naar mij om met Uw heil,
5zodat ik het goede van Uw uitverkorenen mag zien,
mij mag verblijden met de blijdschap van Uw volk,
mij mag beroemen met Uw eigendom.
6Wij hebben gezondigd, evenals onze vaderen,
wij hebben ons misdragen, wij hebben goddeloos gehandeld.
7Onze vaderen in Egypte
hebben Uw wonderen niet opgemerkt;
zij hebben niet gedacht aan Uw talrijke blijken van goedertierenheid,
maar waren ongehoorzaam bij de zee, de Schelfzee.
8Maar Hij verloste hen omwille van Zijn Naam,
om Zijn macht bekend te maken.
9Hij bestrafte de Schelfzee, zodat ze droogviel;
Hij deed hen door de diepe wateren gaan als door een woestijn.
10Hij verloste hen uit de hand van de hater,
Hij bevrijdde hen uit de hand van de vijand.
11Water bedolf hun tegenstanders,
niet één van hen bleef over.
12Toen geloofden zij Zijn woorden,
zij zongen Zijn lof.
13Maar zij vergaten spoedig Zijn werken.
Zij wachtten niet op Zijn raad,
14en werden met gulzigheid bevangen in de woestijn;
zij stelden God op de proef in de wildernis.
15Toen gaf Hij hun wat zij begeerden,
maar henzelf deed Hij uitteren.
16Zij werden jaloers op Mozes in het kamp,
en op Aäron, de heilige van de HEERE.
17De aarde opende zich en verslond Dathan
en bedolf de aanhang van Abiram.
18Een vuur brandde onder hun aanhang,
een vlam verzengde de goddelozen.
19Zij maakten een kalf bij de Horeb
en bogen zich neer voor een gegoten beeld.
20Zij ruilden hun Eer in
voor het evenbeeld van een rund, dat gras eet.
21Zij vergaten God, hun Heiland,
Die grote dingen gedaan had in Egypte,
22wonderen in het land van Cham,
ontzagwekkende dingen bij de Schelfzee.
23Hij zei dat Hij hen zou wegvagen.
Als Mozes, Zijn uitverkorene,
niet voor Zijn aangezicht in de bres had gestaan
om Zijn grimmigheid af te wenden,
dan zou Hij hen te gronde gericht hebben.
24Zij versmaadden het begerenswaardige land,
zij geloofden Zijn woord niet,
25maar zij morden in hun tenten;
naar de stem van de HEERE luisterden zij niet.
26Daarom hief Hij Zijn hand tegen hen op
en zwoer dat Hij hen zou neervellen in de woestijn,
27dat Hij hun nageslacht zou neervellen onder de heidenvolken
en hen zou verstrooien door de landen.
28Ook koppelden zij zich aan Baäl-Peor,
zij aten de offers voor de doden.
29Zij verwekten de HEERE tot toorn met hun daden,
zodat er een plaag onder hen uitbrak.
30Toen stond Pinehas op en oefende gericht
en de plaag werd tot stilstand gebracht.
31Het is hem gerekend tot gerechtigheid,
van generatie op generatie, tot in eeuwigheid.
32Zij maakten Hem zeer toornig bij het water van Meriba,
het verging Mozes slecht omwille van hen.
33Want zij tergden zijn geest,
zodat hij met zijn lippen ondoordachte woorden sprak.
34Zij vaagden de volken niet weg,
zoals de HEERE hun bevolen had;
35maar zij vermengden zich met de heidenvolken
en leerden hun gebruiken.
36Zij dienden hun afgoden,
die hun tot een valstrik werden.
37Bovendien offerden zij hun zonen
en hun dochters aan de demonen.
38Zij vergoten onschuldig bloed,
het bloed van hun zonen en dochters.
Zij offerden hen aan de afgoden van Kanaän,
zodat het land door deze bloedschulden ontheiligd werd.
39Zij verontreinigden zichzelf door hun werken,
zij bedreven hoererij door hun daden.
40Daarom ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Zijn volk,
Hij had een afschuw van Zijn eigendom.
41Hij gaf hen in de hand van de heidenvolken;
wie hen haatten, heersten over hen.
42Hun vijanden onderdrukten hen,
zij werden vernederd onder hun hand.
43Hij redde hen vele keren,
zíj echter tergden Hem door hun plannen
en raakten uitgeteerd door hun ongerechtigheid.
44Toch zag Hij hun benauwdheid,
toen Hij hun roepen hoorde.
45Hij dacht hun ten goede aan Zijn verbond;
Hij had berouw, naar Zijn grote goedertierenheid.
46Daarom bewees Hij hun barmhartigheid
bij allen die hen als gevangenen hadden weggevoerd.
47Verlos ons, HEERE, onze God,
breng ons bijeen vanuit de heidenvolken,
opdat wij Uw heilige Naam loven
en ons beroemen in Uw lof.
48Geloofd zij de HEERE, de God van Israël,
van eeuwigheid tot eeuwigheid;
laat heel het volk zeggen: Amen.
Halleluja!