Gebed om genade
1Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, op ‘Richt niet te gronde’; toen hij voor Saul vluchtte in de grot.
2Wees mij genadig, o God, wees mij genadig,
want mijn ziel heeft tot U de toevlucht genomen;
ik neem mijn toevlucht onder de schaduw van Uw vleugels,
totdat de rampen voorbij zijn gegaan.
3Ik roep tot God, de Allerhoogste,
tot God, Die Zijn werk aan mij voltooien zal.
4Hij zal hulp zenden uit de hemel en mij verlossen,
Hij zal te schande maken wie mij wil opslokken. Sela
God zal Zijn goedertierenheid en Zijn trouw zenden.
5Mijn ziel verkeert te midden van leeuwen,
ik lig tussen mensen die verzengen als vuur,
mensenkinderen van wie de tanden speren en pijlen zijn,
en hun tong een scherp zwaard.
6Verhef U boven de hemel, o God;
Uw eer zij over de hele aarde.
7Zij hebben een net gereedgemaakt voor mijn voeten,
mijn ziel werd neergebogen;
zij hebben een kuil voor mij gegraven,
maar zij zijn er zelf middenin gevallen. Sela
8Mijn hart is bereid, o God,
mijn hart is bereid;
ik zal zingen, ik zal psalmen zingen.
9Ontwaak, mijn eer,
ontwaak, luit en harp;
ik zal de dageraad doen ontwaken.
10Ik zal U loven onder de volken, Heere;
ik zal voor U psalmen zingen onder de natiën.
11Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemel,
Uw trouw tot de wolken.
12Verhef U boven de hemel, o God;
Uw eer zij over de hele aarde.