Tweedracht
1En ik, broeders, kon niet tot u spreken als tot geestelijke mensen, maar slechts als tot vleselijke, nog onmondigen in Christus. 2Melk heb ik u gegeven, geen vast voedsel, want dat kondt gij nog niet verdragen. Ja, dat kunt gij ook nu [nog] niet, 3want gij zijt nog vleselijk. Want als er onder u nijd en twist is, zijt gij dan niet vleselijk, en leeft gij niet als (onveranderde) mensen? 4Want wanneer de een zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet (onveranderde) mensen? 5Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof gekomen zijt, en wel zoals de Here dit aan een ieder geschonken heeft. 6Ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God gaf de wasdom. 7Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God, die de wasdom geeft. 8Wie plant en wie begiet, staan gelijk; alleen zal elk zijn eigen loon krijgen naar zijn eigen werk. 9Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij.
Fundament en gebouw
10Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een kundig bouwmeester het fundament gelegd, waarop een ander voortbouwt. Maar ieder zie wel toe, hoe hij daarop bouwt. 11Want een ander fundament, dan dat er ligt, namelijk Jezus Christus, kan niemand leggen. 12Is er iemand, die op dit fundament bouwt met goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi, of stro, 13ieders werk zal aan het licht komen. Want de dag zal het doen blijken, omdat hij met vuur verschijnt, en hoedanig ieders werk is, dat zal het vuur uitmaken. 14Indien het werk, dat hij erop gebouwd heeft, standhoudt, zal hij loon ontvangen, 15maar indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, doch hij zelf zal gered worden, maar als door vuur heen.
16Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont? 17Zo iemand Gods tempel schendt, God zal hem schenden. Want de tempel Gods, en dat zijt gij, is heilig!
18Laat niemand zichzelf misleiden! Indien iemand onder u meent wijs te zijn in deze tijd, hij worde dwaas, om wijs te worden. 19Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor God. Want er staat geschreven:
Die de wijzen vangt in hun sluwheid;
20en elders:
De Here weet, dat de overleggingen der wijzen vruchteloos zijn.
21Daarom, niemand beroeme zich op mensen; alles is immers het uwe: 22hetzij Paulus, Apollos of Kefas, hetzij wereld, leven of dood, hetzij heden of toekomst, het is alles het uwe; 23doch gij zijt van Christus, en Christus is van God.