Salomo’s troonsbestijging
1Koning David nu was oud en hoogbejaard, en hoewel men hem met dekens toedekte, werd hij niet warm. 2Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Men zoeke voor mijn heer de koning een jonge maagd, opdat zij de koning ten dienste sta en hem tot verzorgster zij, en in uw schoot ligge, zodat mijn heer de koning warm wordt. 3Men zocht dan een schoon meisje in het gehele gebied van Israël en men vond Abisag, de Sunamitische, en bracht haar tot de koning. 4Het meisje was uitermate schoon; zij was de koning tot verzorgster en bediende hem, maar de koning had geen gemeenschap met haar.
5Adonia nu, de zoon van Chaggit, was zo overmoedig te denken: Ik zal koning worden; hij schafte zich wagens en ruiters aan en vijftig mannen, die voor hem uit liepen. 6Nu had zijn vader hem zijn leven lang geen verwijt gemaakt: Waarom doet gij zo? Ook was hij zeer welgevormd van gestalte en volgde in geboorte op Absalom. 7Hij dan hield besprekingen met Joab, de zoon van Seruja, en met de priester Abjatar, en zij werden helpers en volgelingen van Adonia. 8Maar de priester Sadok, Benaja, de zoon van Jojada, de profeet Natan, Simi, Reï en Davids helden stonden niet aan de zijde van Adonia.
9Daarop slachtte Adonia schapen, runderen en gemest vee bij de steen Zochelet naast de bron Rogel, en nodigde al zijn broeders, des konings zonen, en alle mannen van Juda, des konings dienaren; 10maar de profeet Natan, Benaja, de helden en zijn broeder Salomo nodigde hij niet.
11Toen zeide Natan tot Batseba, de moeder van Salomo: Hebt gij niet gehoord, dat Adonia, de zoon van Chaggit, koning is geworden, zonder dat onze heer David het weet? 12Nu dan, laat mij u toch een raad geven, opdat gij uw leven en dat van uw zoon Salomo redt. 13Ga heen, treed bij koning David binnen en zeg tot hem: Hebt gij, mijn heer de koning, aan uw dienstmaagd niet gezworen: Voorzeker, Salomo, uw zoon, zal na mij koning worden en hij zal op mijn troon zitten? Waarom is dan Adonia koning geworden? 14Zie, terwijl gij dan nog met de koning in gesprek zijt, zal ik na u binnenkomen en uw woorden aanvullen. 15Dus trad Batseba bij de koning de kamer binnen; de koning was zeer oud en Abisag, de Sunamitische, bediende de koning. 16Toen knielde Batseba en boog zich voor de koning neer, waarop de koning zeide: Wat hebt gij? 17Daarop zeide zij tot hem: Mijn heer, gij hebt bij de Here, uw God, uw dienstmaagd gezworen: Voorzeker, Salomo, uw zoon, zal na mij koning worden, en hij zal op mijn troon zitten. 18Maar nu, zie, Adonia is koning geworden, en zelfs thans weet gij, mijn heer de koning, het niet. 19Hij heeft runderen, gemest vee en schapen in menigte geslacht, en al de zonen van de koning en de priester Abjatar en de legeroverste Joab uitgenodigd, maar uw knecht Salomo heeft hij niet uitgenodigd. 20Op u echter, mijn heer de koning, op u zijn de ogen van geheel Israël gericht, dat gij hun bekend zult maken wie op de troon van mijn heer de koning na hem zitten zal. 21Anders zal het gebeuren, dat ik en mijn zoon Salomo als opstandelingen zullen gelden, zodra mijn heer de koning bij zijn vaderen te ruste gegaan is.
22En zie, terwijl zij nog met de koning in gesprek was, daar kwam de profeet Natan, 23en men meldde de koning: De profeet Natan is er. Toen Natan tot de koning gekomen was, en zich voor de koning had neergebogen met het aangezicht ter aarde, 24zeide hij: Mijn heer de koning, gij hebt dus zelf gezegd: Adonia zal na mij koning zijn en hij zal op mijn troon zitten; 25want hij is heden runderen, gemest vee en schapen in menigte gaan slachten; hij heeft al de zonen van de koning, de legeroversten en de priester Abjatar uitgenodigd, en zie, zij zijn bij hem aan het eten en drinken, en zij roepen: Leve koning Adonia! 26Maar mij, uw knecht, de priester Sadok, Benaja, de zoon van Jojada, en uw knecht Salomo heeft hij niet uitgenodigd. 27Indien dit vanwege mijn heer de koning is geschied, dan hebt gij uw knechten niet laten weten, wie op de troon van mijn heer de koning na hem zitten zal.
28Toen antwoordde koning David: Roept mij Batseba. Zij trad binnen bij de koning en bleef voor de koning staan. 29Toen zwoer de koning en zeide: Zo waar de Here leeft, die mij uit alle benauwdheid heeft verlost, 30zeker, zoals ik u bij de Here, de God van Israël gezworen heb: Salomo, uw zoon, zal na mij koning zijn en hij zal in mijn plaats op mijn troon zitten, zo zal ik heden doen. 31Toen knielde Batseba met het aangezicht ter aarde, boog zich voor de koning neer en zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid!
32Voorts zeide koning David: Roept mij de priester Sadok, de profeet Natan en Benaja, de zoon van Jojada; en zij traden binnen bij de koning. 33En de koning zeide tot hen: Neemt de dienaren van uw heer met u; laat mijn zoon Salomo op mijn eigen muildier rijden, en brengt hem naar Gichon. 34Daar zullen de priester Sadok en de profeet Natan hem tot koning over Israël zalven; blaast dan op de bazuin en roept: Leve koning Salomo! 35Trekt dan achter hem op en laat hij binnenkomen en op mijn troon gaan zitten; hij namelijk moet koning worden in mijn plaats; hem heb ik bestemd tot vorst over Israël en Juda. 36En Benaja, de zoon van Jojada, antwoordde de koning: Amen, zo bevestige de Here de woorden van mijn heer de koning! 37Zoals de Here geweest is met mijn heer de koning, zo zij Hij ook met Salomo; Hij make diens troon groter dan de troon van mijn heer koning David.
38Toen gingen de priester Sadok, de profeet Natan en Benaja, de zoon van Jojada, met de Keretieten en Peletieten heen, lieten Salomo op het muildier van koning David rijden en leidden hem naar Gichon. 39De priester Sadok had de hoorn met olie uit de tent meegenomen, en hij zalfde Salomo; toen blies men op de bazuin, en al het volk riep: Leve koning Salomo! 40Daarna trok al het volk achter hem op, terwijl het op fluiten speelde en zich met grote blijdschap verheugde, zodat de aarde van hun geluid spleet.
41Dit hoorden Adonia en al de genodigden die bij hem waren, toen zij juist met de maaltijd gereed waren. Toen Joab het geluid van de bazuin hoorde, zeide hij: Waarom klinkt dit geluid in de rumoerige stad?
42Terwijl hij nog sprak, daar kwam Jonatan, de zoon van de priester Abjatar, en Adonia zeide: Treed binnen, want gij zijt een flink man en zult wel een goede tijding brengen. 43Maar Jonatan antwoordde Adonia: Integendeel, onze heer koning David heeft Salomo koning gemaakt. 44De koning toch heeft met hem de priester Sadok, de profeet Natan en Benaja, de zoon van Jojada, met de Keretieten en Peletieten uitgezonden, en zij hebben hem op het muildier van de koning laten rijden; 45de priester Sadok en de profeet Natan hebben hem te Gichon tot koning gezalfd, en zij zijn vandaar juichend opgetrokken, zodat de stad in opschudding is; dat is het geluid dat gij gehoord hebt. 46En ook zit Salomo reeds op de koninklijke troon; 47bovendien zijn de dienaren van de koning onze heer koning David hun zegenwens komen brengen: Uw God make de naam van Salomo roemrijker dan de uwe en zijn troon verhevener dan de uwe. Daarop heeft de koning zich op het rustbed neergebogen. 48En de koning heeft aldus gesproken: Geprezen zij de Here, de God van Israël, die heden, terwijl mijn ogen het nog zien, iemand gegeven heeft, die op mijn troon zit. 49Toen sprongen al de genodigden die bij Adonia waren, ontsteld op en gingen heen, ieder zijns weegs.
50Ook Adonia vreesde voor Salomo; hij stond op, ging heen en greep de hoornen van het altaar. 51En men meldde Salomo: Zie, Adonia vreest voor koning Salomo, en zie, hij heeft de hoornen van het altaar gegrepen, en gezegd: Laat koning Salomo mij eerst zweren, dat hij zijn knecht niet met het zwaard zal doden. 52Toen zeide Salomo: Indien hij zich betrouwbaar gedraagt, dan zal geen haar van hem ter aarde vallen, maar indien er kwaad in hem bevonden wordt, dan zal hij sterven. 53Daarop liet koning Salomo hem van het altaar halen. Toen hij binnengetreden was, boog hij zich voor koning Salomo neer, waarop Salomo tot hem zeide: Ga naar uw huis.