Paulus in zijn dienstwerk
1Maar als medewerkers (Gods) vermanen wij u ook de genade Gods niet tevergeefs te ontvangen, 2want Hij zegt:
ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord
en ten dage des heils ben Ik u te hulp gekomen;
zie, nú is het de tijd des welbehagens zie, nú is het de dag des heils. 3Wij geven in geen enkel opzicht enige aanstoot, opdat onze bediening niet gesmaad worde, 4maar wij doen onszelf in alles kennen als dienaren Gods: in veel dulden, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, 5in slagen, in gevangenschappen, in oproeren, in moeiten, in nachten zonder slaap, in dagen zonder eten, 6in reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in rechtschapenheid, in de heilige Geest, in ongeveinsde liefde, 7in de prediking van de waarheid, in de kracht Gods; met de wapenen der gerechtigheid in de rechterhand en in de linkerhand; 8onder eer en smaad, in kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders en toch betrouwbaar; 9als niet bekend en toch wèl bekend; als stervend en zie, wij leven; als getuchtigd, maar niet ten dode; 10als bedroefd, maar altijd blijde; als arm, maar velen rijk makend; als niets hebbend en toch alles bezittend.
Geen heidense smetten
11Onze mond heeft zich tegen u geopend, Korintiërs, ons hart staat wijd open; 12bij ons vindt gij niet te weinig ruimte, maar in uw binnenste is het te eng. 13Maar dan ook gelijk op, – ik spreek als tot mijn kinderen – gij moet ook ruimer worden.
14Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat heeft gerechtigheid gemeen met wetteloosheid, of welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? 15Welke overeenstemming is er tussen Christus en Belial, of welk deel heeft een gelovige samen met een ongelovige? 16Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel van de levende God, gelijk God gesproken heeft:
Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.
17Daarom gaat weg uit hun midden,
en scheidt u af, spreekt de Here,
en houdt niet vast aan het onreine.
18en Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn
en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn,
zegt de Here, de Almachtige.