7Toen gij op deze plaats gekomen waart, trokken Sichon, de koning van Chesbon, en Og, de koning van Basan, ten strijde tegen ons op, en wij versloegen hen, 8veroverden hun land en gaven dat tot een erfdeel aan Ruben, Gad en de halve stam Manasse. 9Onderhoudt dan naarstig de woorden van dit verbond, opdat gij voorspoedig alles volbrengen moogt wat gij doet. 10Allen staat gij heden voor het aangezicht van de Here, uw God: uw aanvoerders, uw stamhoofden, uw oudsten en uw opzieners, alle mannen van Israël; 11uw kinderen, uw vrouwen en de vreemdelingen in uw legerplaats, zelfs uw houthakkers en waterputters, 12om toe te treden tot het verbond van de Here, uw God, tot dit met een vervloeking bekrachtigd verdrag, dat de Here, uw God, heden met u sluit, 13opdat Hij u heden als zijn volk bevestige en u tot een God zij, zoals Hij u toegezegd heeft, en uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft. 14Niet met u alleen sluit Ik dit verbond en dit met een vervloeking bekrachtigd verdrag; 15maar zowel met ieder, die zich hier bij ons bevindt en heden staat voor het aangezicht van de Here, onze God, als met ieder, die heden hier niet bij ons is. 16Want gij weet, hoe wij in het land Egypte gewoond hebben en hoe wij midden door de volken gegaan zijn, wier land gij doorgetrokken zijt, 17en gij hebt de gruwelen en afgoden gezien, die men bij hen vindt: hout en steen, zilver en goud. 18Laat er daarom onder u geen man of vrouw, geen geslacht of stam zijn, wier hart zich nu van de Here, onze God, afwendt om de goden dezer volken te gaan dienen; laat er onder u geen wortel zijn, die gif of alsem voortbrengt. 19Maar als iemand bij het horen van deze vervloekingen meent, dat hij gezegend zal blijven en zegt: Ik zal vrede hebben, wanneer ik in de verstoktheid van mijn hart wandel – waardoor hij verdelging brengt zowel over het bevloeide als over het dorre (land) – 20dan zal de Here die man niet willen vergeven, maar zullen de toorn en de ijver des Heren tegen hem branden; heel de vloek, die in dit boek opgetekend staat, zal op hem rusten, en de Here zal zijn naam uitwissen onder de hemel. 21De Here zal hem uit alle stammen van Israël afzonderen ten verderve overeenkomstig alle vervloekingen van het verbond, dat in dit wetboek beschreven is. 22Dan zullen het volgende geslacht – uw zonen, die na u zullen opstaan – en de buitenlander, die van verre komt, wanneer zij de plagen en de ziekten zien, die de Here in dit land heeft doen uitbreken, 23en dat de gehele bodem er zwavel, zout en vuurbrand is, dat hij niet bezaaid wordt en niets laat uitspruiten en er geen gewas uit opschiet, zoals toen Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm onderstboven gekeerd werden, die de Here in zijn toorn en grimmigheid onderstboven gekeerd heeft – 24dan zullen alle volken zeggen: Waarom heeft de Here zo met dit land gedaan? Wat betekent deze geweldig brandende toorn? 25En men zal antwoorden: Omdat zij verlaten hebben het verbond van de Here, de God hunner vaderen, het verbond dat Hij met hen gesloten had toen Hij hen uit het land Egypte leidde, 26en omdat zij andere goden zijn gaan dienen en zich daarvoor hebben neergebogen, goden, die zij niet gekend hebben en die Hij hun niet toebedeeld had – 27dáárom is de toorn des Heren tegen dit land ontbrand om daarover heel de vervloeking te brengen, die in dit boek opgetekend staat: 28de Here heeft hen in toorn en grimmigheid en grote verbolgenheid uit hun land gerukt en hen weggeslingerd naar een ander land, zoals dit thans het geval is. 29De verborgen dingen zijn voor de Here, onze God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen voor altijd, opdat wij al de woorden dezer wet volbrengen.