1Daarop wendden wij ons en trokken op in de richting van Basan. En Og, de koning van Basan, trok uit, ons tegemoet, hij en zijn gehele volk, om bij Edreï slag te leveren. 2Doch de Here zeide tot mij: Vrees hem niet, want Ik geef hem met zijn gehele volk en zijn land in uw macht, en gij zult met hem doen, gelijk gij gedaan hebt met Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon woonde. 3En de Here, onze God, gaf ook Og, de koning van Basan, en zijn gehele volk in onze macht en wij versloegen hem zo volkomen, dat wij van hem niemand ontkomen lieten. 4Wij namen toentertijd al zijn steden in; er was geen stad, die wij hem niet ontnamen, zestig steden, de gehele landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan. 5Dit waren altemaal versterkte steden, met hoge muren, met deuren en grendels; ongerekend zeer vele onversterkte steden. 6Wij sloegen ze met de ban, zoals wij met Sichon, de koning van Chesbon, gedaan hadden, elke stad met de ban slaande, mannen, vrouwen en kinderen. 7Maar al het vee en de buit en de steden roofden wij voor ons.
8Zo ontnamen wij toen aan de beide koningen der Amorieten het land, dat aan de overzijde van de Jordaan ligt, van de beek Arnon af tot de berg Hermon, – 9de Sidoniërs noemen de Hermon Sirjon en de Amorieten noemen hem Senir – 10al de steden van de hoogvlakte, zowel als geheel Gilead en geheel Basan tot Salka en Edreï, steden van het koninkrijk Og in Basan. 11Alleen Og, de koning van Basan, was overgebleven als laatste der Refaïeten; zie, zijn rustbank was een rustbank van ijzer; zij staat immers in Rabba der Ammonieten. Negen el is zij lang en vier el breed naar de gewone el. 12Dit land nu namen wij te dien tijde in bezit; van Aroër af, dat aan de beek Arnon ligt, met de helft van het gebergte van Gilead en zijn steden gaf ik het aan de Rubenieten en aan de Gadieten; 13en de rest van Gilead met geheel Basan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan de halve stam Manasse, de gehele landstreek van Argob. – Dit gehele Basan wordt land der Refaïeten genoemd. – 14Jaïr, de zoon van Manasse, nam de gehele landstreek van Argob tot het gebied der Gesurieten en der Maäkatieten, en noemde deze, namelijk Basan, naar zijn naam: de dorpen van Jaïr, tot op deze dag. 15Aan Makir gaf ik Gilead. 16Aan de Rubenieten en aan de Gadieten gaf ik een deel van Gilead, aan de ene kant tot aan de beek Arnon, halverwege de beek met het oeverland, en aan de andere kant tot de beek Jabbok, de grens der Ammonieten; 17voorts de Vlakte en de Jordaan en het bijbehorend gebied, van Kinneret af tot aan de zee der Vlakte, de Zoutzee, aan de voet van de hellingen van de Pisga oostwaarts.
18Toentertijd nu gebood ik u: De Here, uw God, heeft u dit land gegeven om het in bezit te nemen; maar toch zult gij aan de spits van uw broeders, de Israëlieten, gewapend naar de overzijde trekken: alle weerbare mannen. 19Alleen uw vrouwen, uw kinderen en uw vee – ik weet dat gij veel vee hebt – mogen in de steden blijven, die ik u gegeven heb, 20totdat de Here uw broeders rust gegeven heeft zoals u, en ook zij het land in bezit genomen hebben, dat de Here, uw God, hun aan de overzijde van de Jordaan geven zal; dan moogt gij terugkeren, ieder naar de bezitting die ik u gegeven heb.
21En aan Jozua gebood ik toentertijd: Uw ogen hebben alles gezien, wat de Here, uw God, aan deze twee koningen gedaan heeft; zó zal de Here aan alle koninkrijken doen, waar gij naar toe trekt; 22gij zult voor hen niet vrezen, want de Here, uw God, is het, die voor u strijdt.
23Ook smeekte ik toen de Here: 24Here Here, Gij zijt begonnen uw knecht uw grootheid en uw sterke macht te laten zien; want welke god is er in de hemel of op de aarde, die zulke werken en zulke krachtige daden kan doen als Gij? 25Laat ik toch naar de overzijde mogen trekken en het goede land zien, dat aan de overkant van de Jordaan ligt, dat schone bergland en de Libanon. 26Maar de Here was tegen mij verbolgen om uwentwil en hoorde niet naar mij; de Here zeide tot mij: Laat het genoeg zijn, spreek Mij niet meer over deze zaak. 27Beklim de top van de Pisga en sla uw ogen op naar het westen, naar het noorden, naar het zuiden en naar het oosten en zie met uw ogen in het rond, want de Jordaan hier zult gij niet overtrekken. 28Maar geef Jozua uw bevelen, sterk hem en bemoedig hem, want hij zal aan de spits van dit volk naar de overzijde trekken en dit het land doen beërven, dat gij zult zien. 29En wij bleven in het dal tegenover Bet-Peor.