Profetie over de vorst van Tyrus
1Het woord des Heren kwam tot mij: 2Mensenkind, zeg tot de vorst van Tyrus: zo zegt de Here Here: omdat uw hart hoogmoedig geworden is en gij zegt: ik ben een god, een godenwoning bewoon ik midden in zee, – terwijl gij een mens zijt en geen god – en gij in uw hart uzelf gelijkstelt met een god; 3voorzeker, gij zijt wijzer dan Daniël, geen geheim is voor u verborgen; 4door uw wijsheid en uw inzicht hebt gij u een vermogen verworven en goud en zilver verzameld in uw schatkamers; 5door uw wijs beleid bij de handel hebt gij uw vermogen vermeerderd, en uw hart is trots geworden op uw vermogen. 6Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij in uw hart uzelf gelijkgesteld hebt met een god, 7daarom, zie, Ik breng vreemdelingen over u, de gewelddadigste der volken; die zullen hun zwaarden trekken tegen de luister van uw wijsheid en uw glans ontwijden. 8In de groeve zullen zij u doen neerdalen, gij zult de bittere dood der gesneuvelden sterven, midden in zee. 9Zult gij dan nog zeggen: ik ben een god – terwijl gij een mens zijt en geen god – als gij staat tegenover hem die u doodt en in de macht zijt van wie u neerslaan? 10De dood der onbesnedenen zult gij sterven door de hand van vreemdelingen, want Ik heb het gesproken, luidt het woord van de Here Here.
Klaaglied over de vorst van Tyrus
11Het woord des Heren kwam tot mij: 12Mensenkind, hef een klaaglied aan over de koning van Tyrus en zeg tot hem: zo zegt de Here Here:
Volmaakt zijt gij van gestalte,
vol van wijsheid, volkomen schoon.
13In Eden waart gij, Gods hof;
allerhande edelgesteente overdekte u:
rode jaspis, chrysoliet en prasem,
turkoois, chrysopraas en nefriet,
lazuursteen, hematiet en malachiet.
Van goud was het werkstuk, waarin zij waren gevat
en aan u vastgehecht;
toen gij geschapen werdt, waren zij gereed.
14Gij waart een beschuttende cherub met uitgespreide vleugels;
Ik had u een plaats gegeven:
gij waart op de heilige berg der goden,
wandelend te midden van vlammende stenen.
15Onberispelijk waart gij in uw wandel,
vanaf de dag dat gij geschapen werdt,
totdat er onrecht in u werd gevonden:
16door uw uitgebreide handel zijt gij vervuld geraakt
met geweldenarij en kwaamt gij tot zonde.
Van de berg der goden verbande Ik u
en deed u weg, gij beschuttende cherub,
van tussen de vlammende stenen.
17Trots was uw hart op uw schoonheid –
met uw luister hebt gij ook uw wijsheid teniet doen gaan.
Ter aarde wierp Ik u neer,
en maakte u tot een schouwspel voor koningen
om met leedvermaak naar u te zien.
18Door uw vele ongerechtigheden,
door het onrecht bij uw koophandel,
hebt gij uw heiligdommen ontwijd.
Vuur deed Ik oplaaien uit uw midden
– dat verteerde u!
Ik maakte u tot as op de grond
voor de ogen van allen die u zagen.
19Allen die onder de volken u kennen,
ontzetten zich over u;
een verschrikking zijt gij geworden,
verdwenen zijt gij – voor altijd!
Profetie tegen Sidon
20Het woord des Heren kwam tot mij: 21Mensenkind, keer uw gelaat naar Sidon, profeteer daartegen en zeg: 22zo zegt de Here Here: zie, Ik zàl u, Sidon! In uw midden zal Ik Mij verheerlijken; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik gerichten aan die stad voltrek en Mij aan haar de Heilige betoon. 23Ik zal daarin de pest zenden, bloed op haar straten; doden zullen daar vallen door het zwaard dat aan alle kanten tegen haar gericht is. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben. 24Maar het huis Israëls zal geen wondende doorn noch pijndoende distel meer hebben onder alle omwonenden die hen verachten. En zij zullen weten, dat Ik de Here Here ben.
25Zo zegt de Here Here: Als Ik het huis Israëls bijeenverzamel uit de natiën, in wier land zij verstrooid zijn, dan zal Ik Mij ten aanschouwen van de volken aan hen de Heilige betonen, en zij zullen wonen in hun land, dat Ik aan mijn knecht Jakob gegeven heb. 26Zij zullen daar veilig wonen en huizen bouwen en wijngaarden planten; ja veilig zullen zij wonen, terwijl Ik gerichten voltrek aan allen uit hun omgeving, die hen veracht hebben. En zij zullen weten, dat Ik, de Here, hun God ben.