Ezechiël wederom tot wachter aangesteld
1Het woord des Heren kwam tot mij: 2Mensenkind, spreek tot uw volksgenoten en zeg tot hen: wanneer Ik over een land het zwaard breng, en de inwoners van dat land hebben uit hun midden iemand gekozen en tot wachter aangesteld, 3en deze ziet het zwaard over dat land komen, en blaast op de bazuin en waarschuwt het volk – 4als dan iemand wel het geluid van de bazuin hoort, maar zich niet laat waarschuwen, en het zwaard komt en rukt hem weg, dan komt diens bloed over zijn eigen hoofd. 5Hij heeft het geluid van de bazuin gehoord, maar zich niet laten waarschuwen; zijn bloed komt over hemzelf; als hij zich had laten waarschuwen, zou hij zijn leven hebben gered. 6Maar wanneer de wachter het zwaard ziet komen, doch niet op de bazuin blaast, zodat het volk niet gewaarschuwd wordt – en het zwaard komt en rukt iemand van hen weg, dan wordt hij wel weggerukt in zijn eigen ongerechtigheid, maar van zijn bloed zal Ik de wachter rekenschap vragen.
7Gij nu, mensenkind, u heb Ik tot wachter over het huis Israëls aangesteld. Wanneer gij een woord uit mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen. 8Als Ik tot de goddeloze zeg: Goddeloze, gij zult zeker sterven, – maar gij spreekt niet om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, dan zal die goddeloze in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar van zijn bloed zal Ik u rekenschap vragen. 9Maar als gij een goddeloze waarschuwt om zich van zijn weg te bekeren, doch hij bekeert zich daarvan niet, dan zal hij in zijn eigen ongerechtigheid sterven, maar gij hebt uw leven gered.
10Gij nu, mensenkind, zeg tot het huis Israëls: Aldus zegt gij: onze overtredingen en onze zonden rusten op ons en daardoor kwijnen wij weg – hoe zouden wij dan leven? 11Zeg tot hen: zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik heb geen behagen in de dood van de goddeloze, maar veeleer daarin, dat de goddeloze zich bekeert van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen. Want waarom zoudt gij sterven, huis Israëls?
12Gij nu, mensenkind, zeg tot uw volksgenoten: Zijn gerechtigheid zal de rechtvaardige niet redden, wanneer hij tot overtreding komt; en door zijn goddeloosheid zal de goddeloze niet ten val komen, wanneer hij zich van zijn goddeloosheid bekeert. En wanneer hij zondigt, zal de rechtvaardige door zijn gerechtigheid niet kunnen leven. 13Wanneer Ik tot de rechtvaardige zeg, dat hij zeker leven zal, maar hij vertrouwt op zijn gerechtigheid en doet onrecht, dan zal met geen van zijn gerechte daden rekening gehouden worden, maar om het onrecht dat hij deed, zal hij sterven. 14En wanneer Ik tot de goddeloze zeg: Gij zult zeker sterven, maar hij bekeert zich van zijn zonde en handelt naar recht en gerechtigheid – 15de goddeloze geeft een pand terug, vergoedt het geroofde, wandelt naar de inzettingen die doen leven, zodat hij geen onrecht meer bedrijft – hij zal zeker leven, hij zal niet sterven. 16Geen van de zonden die hij bedreven heeft, zal hem meer worden toegerekend; hij heeft naar recht en gerechtigheid gehandeld, hij zal zeker leven.
17Uw volksgenoten zeggen: de weg des Heren is niet recht, terwijl hun eigen weg niet recht is. 18Wanneer een rechtvaardige zich van zijn rechtvaardige wandel afkeert en onrecht doet, dan zal hij daardoor sterven. 19Doch wanneer een goddeloze zich van zijn goddeloosheid bekeert en naar recht en gerechtigheid handelt, dan zal hij daarom leven. 20Maar gij zegt: De weg des Heren is niet recht. Ik zal u richten, ieder naar zijn eigen wegen, huis Israëls.
De tijding van Jeruzalems val
21In het twaalfde jaar onzer ballingschap, in de tiende maand, op de vijfde der maand, kwam een vluchteling uit Jeruzalem tot mij met de tijding: De stad is gevallen! 22De hand des Heren nu was op mij geweest op de avond voor de komst van de vluchteling; tegen de tijd dat deze des morgens tot mij kwam, opende Hij mijn mond. Toen was mijn mond geopend en was ik niet meer stom.
23En het woord des Heren kwam tot mij: 24Mensenkind, de bewoners van die puinhopen in het land van Israël zeggen: Abraham was maar alleen en hij bezat het land; wij zijn velen, aan ons is het land in bezit gegeven.
25Daarom, zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: gij eet (vlees) met het bloed, gij heft uw ogen op naar de afgoden en gij vergiet bloed – zoudt gij dan het land bezitten? 26Gij steunt op uw zwaard, gij bedrijft een gruwel, ieder van u onteert de vrouw van zijn naaste – zoudt gij dan het land bezitten? 27Zó zult gij tot hen zeggen: zo zegt de Here Here: zo waar Ik leef – wie in de puinhopen zijn, zullen door het zwaard vallen; wie op het open veld zijn, zal Ik aan de dieren tot voedsel geven; en wie in de burchten en de holen zijn, zullen sterven aan de pest. 28Ik zal het land maken tot een oord van woestheid en verwoesting, zijn trotse macht zal vernietigd worden, en de bergen van Israël zullen een woestenij worden, zodat niemand erdoor trekt. 29En zij zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik het land tot een oord van woestheid en verwoesting maak, vanwege al de gruwelen die zij bedreven hebben.
30Gij nu, mensenkind, uw volksgenoten spreken onderling over u bij de muren en aan de deuren der huizen; de een zegt tot de ander, ieder tot zijn naaste: Kom toch mee en hoor, welk woord er van de Here is uitgegaan. 31En zij komen bij u als in een volksoploop, zetten zich voor u neer, als mijn volk, en horen uw woorden, maar doen er niet naar; woorden van liefde zijn in hun mond, maar hun hart gaat uit naar hun woekerwinst. 32Zie, gij zijt voor hen als een liefdeslied, schoon van klank, passend bij snarenspel. Zij horen uw woorden, maar doen er geenszins naar. 33Doch als het komt – en het komt! – dan zullen zij weten, dat er in hun midden een profeet is geweest.