Dina en de Sichemieten
1Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging eens uit om de dochters des lands te bezoeken. 2Toen zag haar Sichem, de zoon van de Chiwwiet Hemor, de vorst des lands, en hij nam haar en lag bij haar en verkrachtte haar. 3En hij was aan Dina, de dochter van Jakob, innig gehecht; hij had het meisje lief en sprak tot het hart van het meisje. 4Daarom zeide Sichem tot zijn vader Hemor: Neem mij dit meisje tot vrouw. 5Jakob nu had gehoord, dat hij zijn dochter Dina onteerd had. Daar zijn zonen bij zijn kudde in het veld waren, zweeg Jakob erover totdat zij thuiskwamen.
6Hemor nu, de vader van Sichem, ging tot Jakob om met hem te spreken. 7De zonen van Jakob kwamen thuis uit het veld, zodra zij het hoorden; de mannen waren gegriefd en zeer toornig, omdat hij een schandelijke dwaasheid in Israël begaan had door bij de dochter van Jakob te liggen, want zo iets doet men niet. 8En Hemor sprak met hen en zeide: Mijn zoon Sichem hangt met heel zijn hart aan uw dochter; geeft haar dan aan hem tot vrouw, 9en verzwagert u met ons; geeft ons uw dochters en neemt onze dochters voor u, 10woont dan bij ons: het land ligt voor u open; zet u daar neder, trekt daarin rond en vestigt u daar. 11En Sichem zeide tot haar vader en tot haar broeders: Schenkt mij toch uw genegenheid; ik zal u geven wat gij mij zegt. 12Al maakt gij mij de bruidsprijs en de huwelijksgift nog zo hoog, ik zal geven wat gij mij zult zeggen; maar geeft mij het meisje tot vrouw.
13Toen antwoordden de zonen van Jakob Sichem en zijn vader Hemor bedrieglijk en spraken, omdat hij hun zuster Dina onteerd had, tot hen als volgt: 14Wij kunnen dit niet doen, onze zuster aan een man geven, die onbesneden is, want dat zou voor ons een schande zijn. 15Slechts op deze voorwaarde kunnen wij u ter wille zijn: indien gij ons gelijk wordt, doordat bij u al wie mannelijk is, besneden wordt; 16dan zullen wij u onze dochters geven, en uw dochters voor ons nemen, en wij zullen bij u wonen, en wij zullen tot één volk zijn. 17Maar indien gij naar ons niet luistert en u niet laat besnijden, dan nemen wij onze dochter mee en gaan heen. 18En hun woorden vonden bijval bij Hemor en bij Sichem, de zoon van Hemor. 19En de jonge man draalde niet dit te doen, want hij had behagen in de dochter van Jakob en hij was de aanzienlijkste in zijn gehele familie.
20Toen gingen Hemor en zijn zoon Sichem naar de poort hunner stad en spraken tot de mannen van hun stad: 21Die mannen hebben vredelievende bedoelingen jegens ons; laten zij wonen in dit land en daarin rondtrekken; het land is immers ruim genoeg voor hen. Wij kunnen dan hun dochters voor ons tot vrouwen nemen en onze dochters kunnen wij hun geven. 22Maar slechts op deze voorwaarde zullen die mannen ons ter wille zijn om bij ons te wonen, zodat wij één volk zijn: dat van ons al wie mannelijk is, besneden worde, zoals zij besneden zijn. 23Hun kudde, hun have en al hun vee, zullen die niet ons toebehoren? Laat ons hun slechts ter wille zijn, zodat zij bij ons blijven wonen. 24Toen vonden Hemor en zijn zoon Sichem gehoor bij allen die uitgegaan waren naar de poort van zijn stad, en besneden werd al wie mannelijk was, allen die naar de poort van zijn stad waren uitgegaan.
25Op de derde dag nu, toen zij hevige pijn leden, namen twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, ieder zijn zwaard en zij overvielen de argeloze stad en doodden al wie mannelijk was. 26Ook Hemor en zijn zoon Sichem doodden zij met de scherpte des zwaards, en zij namen Dina mee uit het huis van Sichem en gingen weg. 27De zonen van Jakob wierpen zich op de verslagenen en plunderden de stad, omdat zij hun zuster onteerd hadden. 28Hun kleinvee en rundvee, hun ezels en al wat in de stad en op het veld was, namen zij mee. 29En hun gehele bezit, al hun kleine kinderen en hun vrouwen namen zij gevangen en zij maakten die buit, evenals alles wat in de huizen was.
30Toen zeide Jakob tot Simeon en Levi: Gij hebt mij in het ongeluk gestort door mij in een kwade reuk te brengen bij de inwoners van dit land, bij de Kanaänieten en de Perizzieten, terwijl ik slechts met weinige lieden ben; als zij tegen mij samenspannen, zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. 31Maar zij zeiden: Mocht hij soms onze zuster als een hoer behandelen?