Profetie over Babel
1De Godsspraak over de woestijn aan de zee.
Als stormvlagen, die in het Zuiderland gieren, komt het uit de woestijn, uit een vreselijk land. 2Een dreigend gezicht is mij geopenbaard: een verrader, die verraderlijk handelt en een verwoester, die verwoest. Trek op, Elam! Sla het beleg, Medië! Alle zuchten doe Ik ophouden. 3Daarom zijn mijn heupen een en al siddering, weeën grijpen mij aan als de weeën ener barende; ik krimp ineen bij het horen; ik ben verschrikt bij het zien. 4Mijn hart bonst, schrik overvalt mij; dit maakt de schemering, die mij lief is, voor mij tot een verschrikking.
5De tafel aanrichten, het tapijt spreiden, eten en drinken? – Op, gij vorsten, oliet het schild! 6Want aldus heeft de Here tot mij gezegd: Ga heen, zet een wachter uit; laat hij melden wat hij ziet. 7Ziet hij een stoet ruiters, twee aan twee, een troep ezels, een troep kamelen, laat hij dan goed acht geven met grote opmerkzaamheid. 8Toen riep hij: Zie, Here, ik sta bestendig des daags op de wachttoren en op mijn wachtpost stel ik mij alle nachten; 9zie, daar komt een troep mannen, een stoet ruiters, twee aan twee. Toen hief hij aan en zeide: Gevallen, gevallen is Babel, en alle gesneden beelden van zijn goden heeft Hij ter aarde verbrijzeld. 10O, mijn gedorst en geslagen volk, wat ik van de Here der heerscharen, de God van Israël, gehoord heb, heb ik u verkondigd.
Profetie over Edom
11De Godsspraak over Duma.
Men roept tot mij uit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht? Wachter, wat is er van de nacht? 12De wachter zegt: Morgen komt, maar ook nacht; als gij vragen wilt, vraagt, komt dan terug.
Profetie over Arabië
13De Godsspraak tegen Arabië.
In het woud van Arabië moet gij overnachten, karavanen der Dedanieten. 14Brengt de dorstige water tegemoet, inwoners van het land Tema; gaat de vluchteling tegen met brood. 15Want voor de zwaarden zijn zij gevlucht, voor het getrokken zwaard, en voor de gespannen boog en voor de druk van de oorlog. 16Want aldus heeft de Here tot mij gezegd: Binnen nog een jaar, naar de jaren van een dagloner, zal het gedaan zijn met al de heerlijkheid van Kedar; 17en gering zal het aantal bogen van de helden der Kedarieten zijn, dat overblijft; want de Here, de God van Israël, heeft het gesproken.