Sofars eerste rede: Job verootmoedige zich voor de alwetende God
1Toen nam de Naämatiet Sofar het woord en zeide:
2Zou een woordenvloed onbeantwoord blijven,
en een woordenkramer gelijk hebben?
3Zou uw gezwets de lieden tot zwijgen brengen,
en zoudt gij spotten zonder dat iemand u beschaamd maakt?
4Gij zegt: Mijn leer is zuiver,
en ik ben rein in uw ogen.
5Maar och, of God zelf eens sprak
en zijn lippen tegen u opende,
6en u de geheimenissen der wijsheid mededeelde,
omdat zij het inzicht verdubbelt.
Dan zoudt gij erkennen, dat God te uwen gunste
een deel uwer ongerechtigheid in vergetelheid brengt.
7Kunt gij de geheimen Gods doorgronden,
de Almachtige doorgronden ten einde toe?
8Zij zijn hoog als de hemel; wat kunt gij doen?
dieper dan het dodenrijk; wat kunt gij weten?
9Langer dan de aarde is hun maat,
en breder zijn zij dan de zee.
10Wanneer Hij toesnelt, gevangen neemt
en de vierschaar spant, wie zal Hem dan weerhouden?
11Want Hij kent de valse lieden,
en ziet de ongerechtigheid zonder ernaar te speuren.
12Als een leeghoofd tot inzicht gebracht kan worden,
kan het veulen van een wilde ezel als mens geboren worden.
13Indien gij uw hart bereidt,
en uw handen tot Hem uitstrekt;
14indien er ongerechtigheid in uw hand is, werp die verre weg,
en laat geen onrecht in uw tent wonen –
15ja, dan kunt gij uw gelaat smetteloos opheffen,
dan zult gij vast staan en niet vrezen;
16ja, dan zult gij de moeite vergeten,
eraan denken als aan water dat is weggevloeid.
17Klaarder dan de middag zal het leven rijzen;
zij het nog zo donker, het zal worden als de morgenstond.
18Gij zult vertrouwen, omdat er hoop is,
en als gij rondgezien hebt, zult gij gerust gaan slapen;
19gij zult nederliggen zonder dat iemand u opschrikt,
en velen zullen naar uw gunst dingen.
20Maar de ogen der goddelozen zullen versmachten,
elke toevlucht is hun afgesneden,
wat zij te verwachten hebben, is het uitblazen van de adem.