Jobs tweede antwoord aan Elifaz: Hij beroept zich op God tegen God
1Maar Job antwoordde:
2Iets dergelijks heb ik al vaak gehoord,
gij zijt allen jammerlijke vertroosters.
3Komt er geen einde aan de ijdele woorden?
Wat prikkelt u toch, dat gij weer het woord neemt?
4Ook ik zou kunnen spreken als gij,
waart gij slechts in mijn plaats;
ik zou mooie woorden tegen u aaneenrijgen
en het hoofd over u schudden.
5Ik zou u bemoedigen met mijn mond,
en het beklag mijner lippen zou leniging geven.
6Maar spreek ik, mijn smart wordt niet gelenigd,
en houd ik mij stil, wat verlichting brengt het mij?
7Doch nu heeft Hij mij alle kracht ontnomen;
Gij hebt mijn gehele gezin uiteengeslagen,
8en mij aangegrepen; tot een getuige is mij dit geworden:
mijn kwaal is tegen mij opgestaan en klaagt mij aan.
9Zijn toorn verscheurt en bestookt mij,
Hij knerst met zijn tanden tegen mij,
mijn Tegenstander scherpt zijn ogen tegen mij.
10Men spert de mond tegen mij op,
onder schimp slaat men mij op de kaken,
men verzamelt zich als één man tegen mij.
11God levert mij over aan de snoodaards,
Hij geeft mij prijs aan de goddelozen.
12Ik leefde in vrede, maar Hij schrikte mij op;
Hij greep mij bij de nek en wierp mij ter aarde,
stelde Zich mij ten doelwit.
13Talrijke schichten vliegen om mij heen,
meedogenloos doorboort Hij mijn nieren,
Hij stort mijn gal ter aarde uit.
14Met breuk op breuk verbreekt Hij mij,
Hij snelt op mij af als een krijgsheld.
15Een rouwgewaad heb ik over mijn huid genaaid,
en mijn horen in het stof gestoken;
16mijn aangezicht is rood van wenen,
over mijn oogleden ligt diepe duisternis,
17hoewel geen gewelddaad aan mijn handen kleeft,
en mijn gebed rein is.
18O aarde! bedek mijn bloed niet,
en mijn geroep vinde geen rustplaats!
19Maar ook nu, zie mijn Getuige is in de hemel,
mijn Pleitbezorger in den hoge.
20Ook al bespotten mij mijn vrienden,
nochtans richt zich mijn oog schreiend op God,
21opdat Hij de mens recht doe tegenover God,
en recht doe tussen de mens en zijn naaste.
22Want nog weinige jaren zullen komen,
en dan zal ik het pad gaan, waarlangs ik niet zal wederkeren.