Jobs derde antwoord aan Elifaz (vervolg): Slaat God acht op het lot der verdrukten?
1Waarom zijn vanwege de Almachtige
geen oordeelstijden voorbehouden,
en zien zij die Hem kennen, zijn gerichtsdagen niet?
2Er zijn er, die grensstenen verzetten,
die kudden roven en ze weiden.
3De ezel der wezen voeren zij weg,
de koe der weduwe nemen zij te pand;
4de armen dringen zij van de weg,
de ellendigen des lands verbergen zich altegader.
5Zie, als wilde ezels in de woestijn gaan zij uit tot hun werk,
zoekend naar voedsel;
de steppe moet hun het brood voor de kinderen verschaffen.
6In het veld halen zij zich voeder
en de wijngaard van de goddeloze lezen zij af.
7Naakt overnachten zij, bij gebrek aan kleding,
zij hebben geen dekking tegen de koude;
8van de stortregen der bergen worden zij doornat,
en bij gebrek aan een schuilplaats
drukken zij zich vast tegen de rots.
9Er zijn er, die de wees van de moederborst roven
en tegen de ellendige gewelddadig handelen.
10Naakt lopen dezen rond, bij gebrek aan kleding,
en zelf hongerend, dragen zij schoven;
11tussen twee terrassen persen zij olie
en treden de perskuipen, terwijl zij versmachten van dorst.
12Uit de stad stijgt het gekerm van stervenden op
en roept de ziel van gewonden om hulp,
doch God slaat geen acht op het gebed.
13Anderen behoren tot de vijanden van het licht,
zij kennen zijn wegen niet en blijven niet op zijn paden.
14Tegen het daglicht maakt de moordenaar zich op
en doodt de ellendige en de arme,
en des nachts is hij een dief gelijk.
15Het oog van de overspeler wacht op de schemering,
denkende: Geen oog mag mij zien;
en hij legt een bedekking op zijn gezicht.
16In het duister dringt men de huizen binnen;
overdag sluiten zij zich op,
zij willen niets weten van het daglicht;
17want voor hen tezamen is diepe duisternis als morgenstond,
daar zij met de verschrikkingen
der diepe duisternis vertrouwd zijn.
18Snel drijven zij voort op het watervlak,
vervloekt wordt hun erfdeel in het land,
zij slaan de weg naar de wijnbergen niet in.
19Droogte en hitte roven het sneeuwwater weg,
zo het dodenrijk hen die zondigen.
20De moederschoot vergeet hem,
de wormen vergasten zich aan hem,
aan hem wordt niet meer gedacht,
de ongerechtigheid wordt gebroken als een boom.
21Hij die een onvruchtbare, welke niet baart, uitplundert,
en aan een weduwe geen gunst bewijst,
22en zelfs sterken voortsleept door zijn kracht;
hij staat daar, maar is zijn leven niet zeker.
23Stelt Hij hem in veiligheid, hij leunt daarop,
en zijn ogen zijn op hun wegen gericht.
24Een korte tijd verheffen zij zich en zij zijn niet meer,
zij zinken ineen en verschrompelen gelijk alles,
zij worden afgesneden als de top van een halm.
25Indien dit zo niet is, wie durft mij logenstraffen
en mijn woord teniet doen?