1Na de dood van de beide zonen van Aäron, die gestorven waren, toen zij voor het aangezicht des Heren waren genaderd, sprak de Here tot Mozes. 2De Here nu zeide tot Mozes: Spreek tot uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde kome in het heiligdom binnen het voorhangsel voor het verzoendeksel dat op de ark ligt, opdat hij niet sterve; want in de wolk verschijn Ik boven het verzoendeksel. 3Slechts op deze wijze zal Aäron het heiligdom binnengaan: met een jonge stier ten zondoffer en een ram ten brandoffer. 4Het heilige linnen onderkleed zal hij aantrekken en een linnen broek zal over zijn vlees zijn en met een linnen gordel zal hij zich omgorden en een linnen tulband zal hij zich ombinden; dit zijn heilige klederen, die hij zal aantrekken, nadat hij zijn lichaam in water gebaad heeft. 5En van de vergadering der Israëlieten zal hij twee geitebokken ten zondoffer en één ram ten brandoffer nemen. 6Dan zal Aäron de stier van zijn eigen zondoffer brengen en verzoening doen voor zich en zijn huis. 7Hij zal de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht des Heren stellen bij de ingang van de tent der samenkomst, 8en Aäron zal over de beide bokken het lot werpen; één lot voor de Here, en één lot voor Azazel. 9Dan zal Aäron de bok waarop het lot voor de Here gevallen is, brengen en hem ten zondoffer bereiden. 10Maar de bok waarop het lot voor Azazel gevallen is, zal men levend voor het aangezicht des Heren stellen, om daarmee verzoening te doen, door hem voor Azazel de woestijn in te zenden. 11Dan zal Aäron de stier van zijn eigen zondoffer brengen en verzoening doen voor zich en zijn huis; hij zal de stier van zijn eigen zondoffer slachten. 12En hij zal een pan vol gloeiende kolen van het altaar voor het aangezicht des Heren nemen en zijn handen vullen met fijngestoten welriekend reukwerk en dat alles brengen binnen het voorhangsel. 13Dan zal hij het reukwerk op het vuur leggen voor het aangezicht des Heren, zodat de wolk van het reukwerk het verzoendeksel dat op de getuigenis ligt, bedekt, opdat hij niet sterve. 14Dan zal hij een deel van het bloed van de stier nemen en dat met zijn vinger sprenkelen op het verzoendeksel, aan de voorzijde; en vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal dat bloed met zijn vinger sprenkelen. 15Dan zal hij de bok van het zondoffer, voor het volk bestemd, slachten en zijn bloed naar binnen, achter het voorhangsel brengen, en met dat bloed doen, zoals hij met het bloed van de stier gedaan heeft: hij zal het op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprenkelen. 16Zo zal hij verzoening doen over het heiligdom om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun zonden; aldus zal hij doen met de tent der samenkomst, die bij hen verblijf houdt te midden van hun onreinheden. 17Geen mens zal in de tent der samenkomst zijn, wanneer hij daar binnengaat om in het heiligdom verzoening te doen, totdat hij naar buiten komt en verzoening gedaan heeft voor zichzelf, voor zijn huis en voor de gehele gemeente Israëls. 18Dan zal hij naar buiten gaan naar het altaar, dat voor het aangezicht des Heren staat, en daarover verzoening doen; hij zal van het bloed van de stier en van het bloed van de bok nemen en dat rondom aan de horens van het altaar strijken. 19Dan zal hij daarop met zijn vinger zevenmaal van het bloed sprenkelen en het reinigen en heiligen van de onreinheden der Israëlieten. 20Wanneer hij de verzoening van het heiligdom en van de tent der samenkomst en van het altaar voleindigd heeft, dan zal hij de levende bok brengen, 21en Aäron zal zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en over hem al de ongerechtigheden der Israëlieten en al hun overtredingen in al hun zonden, belijden; hij zal die op de kop van de bok leggen en die door iemand, die daarvoor gereed staat, naar de woestijn laten brengen. 22Zo zal de bok al hun ongerechtigheden op zich dragen naar een onvruchtbaar land, en hij zal die bok in de woestijn vrijlaten. 23Daarna zal Aäron naar de tent der samenkomst komen en de linnen klederen uittrekken, die hij aangetrokken had, toen hij het heiligdom binnenging, en zal ze daar laten liggen. 24Hij zal zijn lichaam in water baden op een heilige plaats en zijn gewone klederen aantrekken; dan naar buiten gaan en zijn brandoffer en het brandoffer van het volk bereiden en verzoening doen voor zich en voor het volk. 25En het vet van het zondoffer zal hij op het altaar in rook doen opgaan. 26Hij nu, die de bok voor Azazel weggebracht heeft, zal zijn klederen wassen, zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen. 27En de stier van het zondoffer en de bok van het zondoffer, waarvan het bloed gebracht werd om verzoening te doen in het heiligdom, zal men buiten de legerplaats brengen en hun huid, hun vlees en hun mest met vuur verbranden. 28Wie dat verbrandt, zal zijn klederen wassen, zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen.
29Dit zal u tot een altoosdurende inzetting zijn: in de zevende maand op de tiende der maand zult gij u verootmoedigen en generlei werk doen, zomin de geboren Israëliet als de vreemdeling, die in uw midden vertoeft. 30Want op deze dag zal over u verzoening gedaan worden, om u te reinigen; van al uw zonden zult gij gereinigd worden voor het aangezicht des Heren. 31Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen, het is een altoosdurende inzetting. 32En de verzoening zal de priester doen, die men gezalfd heeft en die men gewijd heeft, om in zijns vaders plaats het priesterambt te bekleden; hij zal de linnen klederen, de heilige klederen, aantrekken; 33het heilige der heiligen zal hij verzoenen, ook de tent der samenkomst en het altaar zal hij verzoenen, en over de priesters en het ganse volk der gemeente verzoening doen. 34En dit zal u een altoosdurende inzetting zijn, ten einde verzoening te doen over de Israëlieten om al hun zonden, eenmaal in het jaar. En hij deed, zoals de Here Mozes bevolen had.