Strafwetten
1De Here sprak tot Mozes: 2Tot de Israëlieten zult gij zeggen: Iedere Israëliet en iedere vreemdeling, die in Israël vertoeft, die van zijn kinderen aan de Moloch geeft, zal zeker ter dood gebracht worden: het volk des lands zal hem stenigen. 3Ook zal Ik mijn aangezicht tegen die man keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien, omdat hij van zijn kinderen aan de Moloch gegeven heeft, om mijn heiligdom te verontreinigen en mijn heilige naam te ontwijden. 4Indien echter het volk des lands oogluikend toelaat, dat die man van zijn kinderen aan de Moloch geeft en hem niet ter dood brengt, 5dan zal Ik mijn aangezicht tegen die man en tegen zijn geslacht keren en Ik zal hem en allen die hem in zijn overspelige verering van de Moloch volgen, uit het midden van hun volk uitroeien. 6En iemand, die zich tot de geesten van doden of tot waarzeggende geesten wendt, om die overspelig na te lopen – tegen zo iemand zal Ik mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. 7Heiligt u dan, en weest heilig, want Ik ben de Here, uw God.
8Zo zult gij mijn inzettingen nauwgezet in acht nemen; Ik ben de Here, die u heilig. 9Wanneer er iemand is, die zijn vader of zijn moeder vervloekt, die zal zeker ter dood gebracht worden; zijn vader of zijn moeder heeft hij vervloekt, zijn bloedschuld is op hem. 10En een man, die echtbreuk pleegt met iemands vrouw, echtbreuk pleegt met de vrouw van zijn naaste, zal zeker ter dood gebracht worden; zowel de overspeler als de overspeelster. 11Een man die gemeenschap heeft met de vrouw van zijn vader, de schaamte zijns vaders heeft hij ontbloot – beiden zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. 12Een man die gemeenschap heeft met zijn schoondochter – beiden zullen zeker ter dood gebracht worden, schandelijke ontucht hebben zij bedreven, hun bloedschuld is op hen. 13Een man die gemeenschap heeft met iemand van het mannelijk geslacht, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw, – beiden hebben een gruwel gedaan, zij zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. 14Een man die een vrouw en ook haar moeder neemt – bloedschande is het – met vuur zal men hem en haar verbranden, opdat er geen bloedschande in uw midden zij. 15Een man die met een dier gemeenschap heeft, zal zeker ter dood gebracht worden; het dier zal men afmaken. 16Een vrouw die tot enig dier nadert, opdat het met haar gemeenschap hebbe – de vrouw en het dier zult gij doden, zij zullen zeker ter dood gebracht worden, hun bloedschuld is op hen. 17Een man die zijn zuster, de dochter van zijn vader of de dochter van zijn moeder, neemt en haar schaamte ziet en zij ziet zijn schaamte – een schande is het en zij zullen voor de ogen van hun volksgenoten worden uitgeroeid; de schaamte van zijn zuster heeft hij ontbloot, zijn ongerechtigheid zal hij dragen. 18Een man die bij een vloeiende vrouw ligt en haar schaamte ontbloot – haar bron heeft hij ontbloot en zij heeft de bron van haar bloed ontbloot; beiden zullen zij uitgeroeid worden uit het midden van hun volk. 19De schaamte van de zuster uwer moeder en van de zuster uws vaders zult gij niet ontbloten, want dan ontbloot men zijn bloedverwant; hun ongerechtigheid zullen zij dragen. 20Een man die gemeenschap heeft met zijn tante – de schaamte van zijn oom ontbloot hij; hun zonde zullen zij dragen, kinderloos zullen zij sterven. 21Een man die de vrouw van zijn broeder neemt – bloedschande is het; de schaamte van zijn broeder heeft hij ontbloot, kinderloos zullen zij zijn.
22Neemt dan al mijn inzettingen en al mijn verordeningen nauwgezet in acht, opdat het land, waarheen Ik u breng om daarin te wonen, u niet uitspuwe. 23Wandelt niet naar de inzettingen van het volk, dat Ik voor u uit verdrijf: want al deze dingen hebben zij gedaan, zodat Ik een afschuw van hen gekregen heb. 24Maar tot u zeide Ik: gij zult hun land in bezit nemen en Ik zal het u geven om het te bezitten, een land vloeiende van melk en honig; Ik ben de Here, uw God, die u van de andere volken heb afgezonderd. 25Maakt dan scheiding tussen rein en onrein vee en tussen onreine en reine vogels, opdat gij uzelf niet verfoeilijk maakt door vee en vogels en alles wat op de aarde kruipt, dat Ik u ontzegd heb door het onrein te verklaren. 26Weest Mij heilig, want heilig ben Ik, de Here, en Ik heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren.
27Wanneer een man of een vrouw door zich de geest van een dode laat spreken of een waarzeggende geest bezit, zullen zij zeker ter dood gebracht worden; stenigen zal men hen, hun bloedschuld is op hen.