De kandelaar en de toonbroden
1De Here sprak tot Mozes: 2Gebied de Israëlieten, dat zij tot u brengen zuivere olie, uit gestoten olijven, voor de kandelaar, om voortdurend een lamp te laten branden. 3Buiten het voorhangsel der getuigenis in de tent der samenkomst zal Aäron die voortdurend verzorgen, van de avond tot de morgen, voor het aangezicht des Heren. Het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten. 4Op de kandelaar van louter goud zal hij voortdurend de lampen verzorgen voor het aangezicht des Heren.
5En gij zult fijn meel nemen en daarvan twaalf koeken bakken, uit twee tienden efa zal elke koek bereid worden; 6gij zult ze op twee stapels leggen, zes op een stapel, op de tafel van louter goud, voor het aangezicht des Heren. 7Gij zult zuivere wierook op elke stapel leggen; dit zal dan dienen als gedenkoffer van het brood, een vuuroffer voor de Here. 8Elke sabbatdag zal hij dat steeds opnieuw gereed maken voor het aangezicht des Heren; van de zijde der Israëlieten is het een verbond voor altoos. 9En het zal voor Aäron en zijn zonen zijn, en zij zullen het op een heilige plaats eten, want het is allerheiligst voor hem; het behoort tot de vuuroffers des Heren; het is een altoosdurende inzetting.
Straf op Godslastering
10Eens ging een zoon van een Israëlitische vrouw, die tevens de zoon was van een Egyptisch man onder de Israëlieten, naar buiten, en de zoon van deze Israëlitische en een Israëlitisch man kregen in de legerplaats twist. 11En de zoon van de Israëlitische vrouw lasterde de Naam en vloekte; toen brachten zij hem tot Mozes. De naam nu van zijn moeder was Selomit, de dochter van Dibri, van de stam Dan. 12En zij zetten hem in verzekerde bewaring in afwachting van een beslissing op grond van een uitspraak des Heren. 13Toen sprak de Here tot Mozes: 14Breng de vloeker buiten de legerplaats, en allen die het gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen, daarna zal de gehele vergadering hem stenigen. 15En tot de Israëlieten zult gij zeggen: Een ieder, die zijn God vloekt, zal zijn zonde dragen. 16Wie de Naam des Heren lastert, zal zeker ter dood gebracht worden: de gehele vergadering zal hem stenigen: zowel een vreemdeling als een geboren Israëliet, zal, wanneer hij de Naam lastert, ter dood gebracht worden. 17Ook wanneer iemand enig mens doodslaat, zal hij zeker ter dood gebracht worden. 18Maar wie een stuk vee doodt, zal dat vergoeden: stuk voor stuk. 19En wanneer iemand zijn volksgenoot lichamelijk letsel toebrengt, dan zal hem evenzo gedaan worden als hij gedaan heeft: 20breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; hetzelfde letsel, dat hij een mens heeft toegebracht, zal hem toegebracht worden. 21En wie een beest doodslaat, zal het vergoeden, maar wie een mens doodslaat, zal ter dood gebracht worden. 22Enerlei recht zult gij hebben; de vreemdeling zij gelijk de geboren Israëliet, want Ik ben de Here, uw God.
23Zo sprak Mozes tot de Israëlieten; toen brachten zij de vloeker buiten de legerplaats en stenigden hem, en de Israëlieten deden gelijk de Here Mozes bevolen had.